kafaiidayso sxb

06-11-2012 16:15

 

 
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik ben ik was ik ben geweest ik was geweest
je bent je was je bent geweest je was geweest
hij is hij was hij is geweest hij was geweest
we zijn we waren we zijn geweest we waren geweest
jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest jullie waren geweest
ze zijn ze waren ze zijn geweest ze waren geweest
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zijn ik zou zijn ik zal zijn geweest ik zou zijn geweest
je zult zijn je zou zijn je zult zijn geweest je zou zijn geweest
hij zal zijn hij zou zijn hij zal zijn geweest hij zou zijn geweest
we zullen zijn we zouden zijn we zullen zijn geweest we zouden zijn geweest
jullie zullen zijn jullie zouden zijn jullie zullen zijn geweest jullie zouden zijn geweest
ze zullen zijn ze zouden zijn ze zullen zijn geweest ze zouden zijn geweest



 




 

hebben
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik heb ik had ik heb gehad ik had gehad
je hebt je had je hebt gehad je had gehad
hij heeft hij had hij heeft gehad hij had gehad
we hebben we hadden we hebben gehad we hadden gehad
jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad jullie hadden gehad
ze hebben ze hadden ze hebben gehad ze hadden gehad
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal hebben ik zou hebben ik zal hebben gehad ik zou hebben gehad
je zult hebben je zou hebben je zult hebben gehad je zou hebben gehad
hij zal hebben hij zou hebben hij zal hebben gehad hij zou hebben gehad
we zullen hebben we zouden hebben we zullen hebben gehad we zouden hebben gehad
jullie zullen hebben jullie zouden hebben jullie zullen hebben gehad jullie zouden hebben gehad
ze zullen hebben ze zouden hebben ze zullen hebben gehad ze zouden hebben gehad



 




 

zullen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd
ik zal ik zou
je zult je zou
hij zal hij zou
we zullen we zouden
jullie zullen jullie zouden
ze zullen ze zouden



 




 

Andere werkwoorden




 

aankomen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kom aan ik kwam aan ik ben aangekomen ik was aangekomen
je komt aan je kwam aan je bent aangekomen je was aangekomen
hij komt aan hij kwam aan hij is aangekomen hij was aangekomen
we komen aan we kwamen aan we zijn aangekomen we waren aangekomen
jullie komen aan jullie kwamen aan jullie zijn aangekomen jullie waren aangekomen
ze komen aan ze kwamen aan ze zijn aangekomen ze waren aangekomen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal aankomen ik zou aankomen ik zal zijn aangekomen ik zou zijn aangekomen
je zult aankomen je zou aankomen je zult zijn aangekomen je zou zijn aangekomen
hij zal aankomen hij zou aankomen hij zal zijn aangekomen hij zou zijn aangekomen
we zullen aankomen we zouden aankomen we zullen zijn aangekomen we zouden zijn aangekomen
jullie zullen aankomen jullie zouden aankomen jullie zullen zijn aangekomen jullie zouden zijn aangekomen
ze zullen aankomen ze zouden aankomen ze zullen zijn aangekomen ze zouden zijn aangekomen



 




 

beginnen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik begin ik begon ik ben begonnen ik was begonnen
je begint je begon je bent begonnen je was begonnen
hij begint hij begon hij is begonnen hij was begonnen
we beginnen we begonnen we zijn begonnen we waren begonnen
jullie beginnen jullie begonnen jullie zijn begonnen jullie waren begonnen
ze beginnen ze begonnen ze zijn begonnen ze waren begonnen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal beginnen ik zou beginnen ik zal zijn begonnen ik zou zijn begonnen
je zult beginnen je zou beginnen je zult zijn begonnen je zou zijn begonnen
hij zal beginnen hij zou beginnen hij zal zijn begonnen hij zou zijn begonnen
we zullen beginnen we zouden beginnen we zullen zijn begonnen we zouden zijn begonnen
jullie zullen beginnen jullie zouden beginnen jullie zullen zijn begonnen jullie zouden zijn begonnen
ze zullen beginnen ze zouden beginnen ze zullen zijn begonnen ze zouden zijn begonnen



 




 

begrijpen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik begrijp ik begreep ik heb begrepen ik had begrepen
je begrijpt je begreep je hebt begrepen je had begrepen
hij begrijpt hij begreep hij heeft begrepen hij had begrepen
we begrijpen we begrepen we hebben begrepen we hadden begrepen
jullie begrijpen jullie begrepen jullie hebben begrepen jullie hadden begrepen
ze begrijpen ze begrepen ze hebben begrepen ze hadden begrepen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal begrijpen ik zou begrijpen ik zal hebben begrepen ik zou hebben begrepen
je zult begrijpen je zou begrijpen je zult hebben begrepen je zou hebben begrepen
hij zal begrijpen hij zou begrijpen hij zal hebben begrepen hij zou hebben begrepen
we zullen begrijpen we zouden begrijpen we zullen hebben begrepen we zouden hebben begrepen
jullie zullen begrijpen jullie zouden begrijpen jullie zullen hebben begrepen jullie zouden hebben begrepen
ze zullen begrijpen ze zouden begrijpen ze zullen hebben begrepen ze zouden hebben begrepen



 




 

bellen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik bel ik belde ik heb gebeld ik had gebeld
je belt je belde je hebt gebeld je had gebeld
hij belt hij belde hij heeft gebeld hij had gebeld
we bellen we belden we hebben gebeld we hadden gebeld
jullie bellen jullie belden jullie hebben gebeld jullie hadden gebeld
ze bellen ze belden ze hebben gebeld ze hadden gebeld
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal bellen ik zou bellen ik zal hebben gebeld ik zou hebben gebeld
je zult bellen je zou bellen je zult hebben gebeld je zou hebben gebeld
hij zal bellen hij zou bellen hij zal hebben gebeld hij zou hebben gebeld
we zullen bellen we zouden bellen we zullen hebben gebeld we zouden hebben gebeld
jullie zullen bellen jullie zouden bellen jullie zullen hebben gebeld jullie zouden hebben gebeld
ze zullen bellen ze zouden bellen ze zullen hebben gebeld ze zouden hebben gebeld



 




 

bereiken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik bereik ik bereikte ik heb bereikt ik had bereikt
je bereikt je bereikte je hebt bereikt je had bereikt
hij bereikt hij bereikte hij heeft bereikt hij had bereikt
we bereiken we bereikten we hebben bereikt we hadden bereikt
jullie bereiken jullie bereikten jullie hebben bereikt jullie hadden bereikt
ze bereiken ze bereikten ze hebben bereikt ze hadden bereikt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal bereiken ik zou bereiken ik zal hebben bereikt ik zou hebben bereikt
je zult bereiken je zou bereiken je zult hebben bereikt je zou hebben bereikt
hij zal bereiken hij zou bereiken hij zal hebben bereikt hij zou hebben bereikt
we zullen bereiken we zouden bereiken we zullen hebben bereikt we zouden hebben bereikt
jullie zullen bereiken jullie zouden bereiken jullie zullen hebben bereikt jullie zouden hebben bereikt
ze zullen bereiken ze zouden bereiken ze zullen hebben bereikt ze zouden hebben bereikt



 




 

beschermen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik bescherm ik beschermde ik heb beschermd ik had beschermd
je beschermt je beschermde je hebt beschermd je had beschermd
hij beschermt hij beschermde hij heeft beschermd hij had beschermd
we beschermen we beschermden we hebben beschermd we hadden beschermd
jullie beschermen jullie beschermden jullie hebben beschermd jullie hadden beschermd
ze beschermen ze beschermden ze hebben beschermd ze hadden beschermd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal beschermen ik zou beschermen ik zal hebben beschermd ik zou hebben beschermd
je zult beschermen je zou beschermen je zult hebben beschermd je zou hebben beschermd
hij zal beschermen hij zou beschermen hij zal hebben beschermd hij zou hebben beschermd
we zullen beschermen we zouden beschermen we zullen hebben beschermd we zouden hebben beschermd
jullie zullen beschermen jullie zouden beschermen jullie zullen hebben beschermd jullie zouden hebben beschermd
ze zullen beschermen ze zouden beschermen ze zullen hebben beschermd ze zouden hebben beschermd



 




 

betalen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik betaal ik betaalde ik heb betaald ik had betaald
je betaalt je betaalde je hebt betaald je had betaald
hij betaalt hij betaalde hij heeft betaald hij had betaald
we betalen we betaalden we hebben betaald we hadden betaald
jullie betalen jullie betaalden jullie hebben betaald jullie hadden betaald
ze betalen ze betaalden ze hebben betaald ze hadden betaald
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal betalen ik zou betalen ik zal hebben betaald ik zou hebben betaald
je zult betalen je zou betalen je zult hebben betaald je zou hebben betaald
hij zal betalen hij zou betalen hij zal hebben betaald hij zou hebben betaald
we zullen betalen we zouden betalen we zullen hebben betaald we zouden hebben betaald
jullie zullen betalen jullie zouden betalen jullie zullen hebben betaald jullie zouden hebben betaald
ze zullen betalen ze zouden betalen ze zullen hebben betaald ze zouden hebben betaald



 




 

bezoeken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik bezoek ik bezocht ik heb bezocht ik had bezocht
je bezoekt je bezocht je hebt bezocht je had bezocht
hij bezoekt hij bezocht hij heeft bezocht hij had bezocht
we bezoeken we bezochten we hebben bezocht we hadden bezocht
jullie bezoeken jullie bezochten jullie hebben bezocht jullie hadden bezocht
ze bezoeken ze bezochten ze hebben bezocht ze hadden bezocht
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal bezoeken ik zou bezoeken ik zal hebben bezocht ik zou hebben bezocht
je zult bezoeken je zou bezoeken je zult hebben bezocht je zou hebben bezocht
hij zal bezoeken hij zou bezoeken hij zal hebben bezocht hij zou hebben bezocht
we zullen bezoeken we zouden bezoeken we zullen hebben bezocht we zouden hebben bezocht
jullie zullen bezoeken jullie zouden bezoeken jullie zullen hebben bezocht jullie zouden hebben bezocht
ze zullen bezoeken ze zouden bezoeken ze zullen hebben bezocht ze zouden hebben bezocht



 




 

bidden
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik bid ik bad ik heb gebeden ik had gebeden
je bidt je bad je hebt gebeden je had gebeden
hij bidt hij bad hij heeft gebeden hij had gebeden
we bidden we baden we hebben gebeden we hadden gebeden
jullie bidden jullie baden jullie hebben gebeden jullie hadden gebeden
ze bidden ze baden ze hebben gebeden ze hadden gebeden
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal bidden ik zou bidden ik zal hebben gebeden ik zou hebben gebeden
je zult bidden je zou bidden je zult hebben gebeden je zou hebben gebeden
hij zal bidden hij zou bidden hij zal hebben gebeden hij zou hebben gebeden
we zullen bidden we zouden bidden we zullen hebben gebeden we zouden hebben gebeden
jullie zullen bidden jullie zouden bidden jullie zullen hebben gebeden jullie zouden hebben gebeden
ze zullen bidden ze zouden bidden ze zullen hebben gebeden ze zouden hebben gebeden



 




 

blijven
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik blijf ik bleef ik ben gebleven ik was gebleven
je blijft je bleef je bent gebleven je was gebleven
hij blijft hij bleef hij is gebleven hij was gebleven
we blijven we bleven we zijn gebleven we waren gebleven
jullie blijven jullie bleven jullie zijn gebleven jullie waren gebleven
ze blijven ze bleven ze zijn gebleven ze waren gebleven
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal blijven ik zou blijven ik zal zijn gebleven ik zou zijn gebleven
je zult blijven je zou blijven je zult zijn gebleven je zou zijn gebleven
hij zal blijven hij zou blijven hij zal zijn gebleven hij zou zijn gebleven
we zullen blijven we zouden blijven we zullen zijn gebleven we zouden zijn gebleven
jullie zullen blijven jullie zouden blijven jullie zullen zijn gebleven jullie zouden zijn gebleven
ze zullen blijven ze zouden blijven ze zullen zijn gebleven ze zouden zijn gebleven



 




 

brengen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik breng ik bracht ik heb gebracht ik had gebracht
je brengt je bracht je hebt gebracht je had gebracht
hij brengt hij bracht hij heeft gebracht hij had gebracht
we brengen we brachten we hebben gebracht we hadden gebracht
jullie brengen jullie brachten jullie hebben gebracht jullie hadden gebracht
ze brengen ze brachten ze hebben gebracht ze hadden gebracht
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal brengen ik zou brengen ik zal hebben gebracht ik zou hebben gebracht
je zult brengen je zou brengen je zult hebben gebracht je zou hebben gebracht
hij zal brengen hij zou brengen hij zal hebben gebracht hij zou hebben gebracht
we zullen brengen we zouden brengen we zullen hebben gebracht we zouden hebben gebracht
jullie zullen brengen jullie zouden brengen jullie zullen hebben gebracht jullie zouden hebben gebracht
ze zullen brengen ze zouden brengen ze zullen hebben gebracht ze zouden hebben gebracht



 




 

denken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik denk ik dacht ik heb gedacht ik had gedacht
je denkt je dacht je hebt gedacht je had gedacht
hij denkt hij dacht hij heeft gedacht hij had gedacht
we denken we dachten we hebben gedacht we hadden gedacht
jullie denken jullie dachten jullie hebben gedacht jullie hadden gedacht
ze denken ze dachten ze hebben gedacht ze hadden gedacht
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal denken ik zou denken ik zal hebben gedacht ik zou hebben gedacht
je zult denken je zou denken je zult hebben gedacht je zou hebben gedacht
hij zal denken hij zou denken hij zal hebben gedacht hij zou hebben gedacht
we zullen denken we zouden denken we zullen hebben gedacht we zouden hebben gedacht
jullie zullen denken jullie zouden denken jullie zullen hebben gedacht jullie zouden hebben gedacht
ze zullen denken ze zouden denken ze zullen hebben gedacht ze zouden hebben gedacht



 




 

doen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik doe ik deed ik heb gedaan ik had gedaan
je doet je deed je hebt gedaan je had gedaan
hij doet hij deed hij heeft gedaan hij had gedaan
we doen we deden we hebben gedaan we hadden gedaan
jullie doen jullie deden jullie hebben gedaan jullie hadden gedaan
ze doen ze deden ze hebben gedaan ze hadden gedaan
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal doen ik zou doen ik zal hebben gedaan ik zou hebben gedaan
je zult doen je zou doen je zult hebben gedaan je zou hebben gedaan
hij zal doen hij zou doen hij zal hebben gedaan hij zou hebben gedaan
we zullen doen we zouden doen we zullen hebben gedaan we zouden hebben gedaan
jullie zullen doen jullie zouden doen jullie zullen hebben gedaan jullie zouden hebben gedaan
ze zullen doen ze zouden doen ze zullen hebben gedaan ze zouden hebben gedaan



 




 

dragen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik draag ik droeg ik heb gedragen ik had gedragen
je draagt je droeg je hebt gedragen je had gedragen
hij draagt hij droeg hij heeft gedragen hij had gedragen
we dragen we droegen we hebben gedragen we hadden gedragen
jullie dragen jullie droegen jullie hebben gedragen jullie hadden gedragen
ze dragen ze droegen ze hebben gedragen ze hadden gedragen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal dragen ik zou dragen ik zal hebben gedragen ik zou hebben gedragen
je zult dragen je zou dragen je zult hebben gedragen je zou hebben gedragen
hij zal dragen hij zou dragen hij zal hebben gedragen hij zou hebben gedragen
we zullen dragen we zouden dragen we zullen hebben gedragen we zouden hebben gedragen
jullie zullen dragen jullie zouden dragen jullie zullen hebben gedragen jullie zouden hebben gedragen
ze zullen dragen ze zouden dragen ze zullen hebben gedragen ze zouden hebben gedragen



 




 

drinken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik drink ik dronk ik heb gedronken ik had gedronken
je drinkt je dronk je hebt gedronken je had gedronken
hij drinkt hij dronk hij heeft gedronken hij had gedronken
we drinken we dronken we hebben gedronken we hadden gedronken
jullie drinken jullie dronken jullie hebben gedronken jullie hadden gedronken
ze drinken ze dronken ze hebben gedronken ze hadden gedronken
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal drinken ik zou drinken ik zal hebben gedronken ik zou hebben gedronken
je zult drinken je zou drinken je zult hebben gedronken je zou hebben gedronken
hij zal drinken hij zou drinken hij zal hebben gedronken hij zou hebben gedronken
we zullen drinken we zouden drinken we zullen hebben gedronken we zouden hebben gedronken
jullie zullen drinken jullie zouden drinken jullie zullen hebben gedronken jullie zouden hebben gedronken
ze zullen drinken ze zouden drinken ze zullen hebben gedronken ze zouden hebben gedronken



 




 

eten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik eet ik at ik heb gegeten ik had gegeten
je eet je at je hebt gegeten je had gegeten
hij eet hij at hij heeft gegeten hij had gegeten
we eten we aten we hebben gegeten we hadden gegeten
jullie eten jullie aten jullie hebben gegeten jullie hadden gegeten
ze eten ze aten ze hebben gegeten ze hadden gegeten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal eten ik zou eten ik zal hebben gegeten ik zou hebben gegeten
je zult eten je zou eten je zult hebben gegeten je zou hebben gegeten
hij zal eten hij zou eten hij zal hebben gegeten hij zou hebben gegeten
we zullen eten we zouden eten we zullen hebben gegeten we zouden hebben gegeten
jullie zullen eten jullie zouden eten jullie zullen hebben gegeten jullie zouden hebben gegeten
ze zullen eten ze zouden eten ze zullen hebben gegeten ze zouden hebben gegeten



 




 

faxen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik fax ik faxte ik heb gefaxt ik had gefaxt
je faxt je faxte je hebt gefaxt je had gefaxt
hij faxt hij faxte hij heeft gefaxt hij had gefaxt
we faxen we faxten we hebben gefaxt we hadden gefaxt
jullie faxen jullie faxten jullie hebben gefaxt jullie hadden gefaxt
ze faxen ze faxten ze hebben gefaxt ze hadden gefaxt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal faxen ik zou faxen ik zal hebben gefaxt ik zou hebben gefaxt
je zult faxen je zou faxen je zult hebben gefaxt je zou hebben gefaxt
hij zal faxen hij zou faxen hij zal hebben gefaxt hij zou hebben gefaxt
we zullen faxen we zouden faxen we zullen hebben gefaxt we zouden hebben gefaxt
jullie zullen faxen jullie zouden faxen jullie zullen hebben gefaxt jullie zouden hebben gefaxt
ze zullen faxen ze zouden faxen ze zullen hebben gefaxt ze zouden hebben gefaxt



 




 

gaan
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik ga ik ging ik ben gegaan ik was gegaan
je gaat je ging je bent gegaan je was gegaan
hij gaat hij ging hij is gegaan hij was gegaan
we gaan we gingen we zijn gegaan we waren gegaan
jullie gaan jullie gingen jullie zijn gegaan jullie waren gegaan
ze gaan ze gingen ze zijn gegaan ze waren gegaan
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal gaan ik zou gaan ik zal zijn gegaan ik zou zijn gegaan
je zult gaan je zou gaan je zult zijn gegaan je zou zijn gegaan
hij zal gaan hij zou gaan hij zal zijn gegaan hij zou zijn gegaan
we zullen gaan we zouden gaan we zullen zijn gegaan we zouden zijn gegaan
jullie zullen gaan jullie zouden gaan jullie zullen zijn gegaan jullie zouden zijn gegaan
ze zullen gaan ze zouden gaan ze zullen zijn gegaan ze zouden zijn gegaan



 




 

gebeuren
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
het gebeurt het gebeurde het is gebeurd het was gebeurd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
het zal gebeuren het zou gebeuren het zal zijn gebeurd het zou zijn gebeurd



 




 

gebruiken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik gebruik ik gebruikte ik heb gebruikt ik had gebruikt
je gebruikt je gebruikte je hebt gebruikt je had gebruikt
hij gebruikt hij gebruikte hij heeft gebruikt hij had gebruikt
we gebruiken we gebruikten we hebben gebruikt we hadden gebruikt
jullie gebruiken jullie gebruikten jullie hebben gebruikt jullie hadden gebruikt
ze gebruiken ze gebruikten ze hebben gebruikt ze hadden gebruikt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal gebruiken ik zou gebruiken ik zal hebben gebruikt ik zou hebben gebruikt
je zult gebruiken je zou gebruiken je zult hebben gebruikt je zou hebben gebruikt
hij zal gebruiken hij zou gebruiken hij zal hebben gebruikt hij zou hebben gebruikt
we zullen gebruiken we zouden gebruiken we zullen hebben gebruikt we zouden hebben gebruikt
jullie zullen gebruiken jullie zouden gebruiken jullie zullen hebben gebruikt jullie zouden hebben gebruikt
ze zullen gebruiken ze zouden gebruiken ze zullen hebben gebruikt ze zouden hebben gebruikt



 




 

gehoorzamen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik gehoorzaam ik gehoorzaamde ik heb gehoorzaamd ik had gehoorzaamd
je gehoorzaamt je gehoorzaamde je hebt gehoorzaamd je had gehoorzaamd
hij gehoorzaamt hij gehoorzaamde hij heeft gehoorzaamd hij had gehoorzaamd
we gehoorzamen we gehoorzaamden we hebben gehoorzaamd we hadden gehoorzaamd
jullie gehoorzamen jullie gehoorzaamden jullie hebben gehoorzaamd jullie hadden gehoorzaamd
ze gehoorzamen ze gehoorzaamden ze hebben gehoorzaamd ze hadden gehoorzaamd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal gehoorzamen ik zou gehoorzamen ik zal hebben gehoorzaamd ik zou hebben gehoorzaamd
je zult gehoorzamen je zou gehoorzamen je zult hebben gehoorzaamd je zou hebben gehoorzaamd
hij zal gehoorzamen hij zou gehoorzamen hij zal hebben gehoorzaamd hij zou hebben gehoorzaamd
we zullen gehoorzamen we zouden gehoorzamen we zullen hebben gehoorzaamd we zouden hebben gehoorzaamd
jullie zullen gehoorzamen jullie zouden gehoorzamen jullie zullen hebben gehoorzaamd jullie zouden hebben gehoorzaamd
ze zullen gehoorzamen ze zouden gehoorzamen ze zullen hebben gehoorzaamd ze zouden hebben gehoorzaamd



 




 

geloven
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik geloof ik geloofde ik heb geloofd ik had geloofd
je gelooft je geloofde je hebt geloofd je had geloofd
hij gelooft hij geloofde hij heeft geloofd hij had geloofd
we geloven we geloofden we hebben geloofd we hadden geloofd
jullie geloven jullie geloofden jullie hebben geloofd jullie hadden geloofd
ze geloven ze geloofden ze hebben geloofd ze hadden geloofd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal geloven ik zou geloven ik zal hebben geloofd ik zou hebben geloofd
je zult geloven je zou geloven je zult hebben geloofd je zou hebben geloofd
hij zal geloven hij zou geloven hij zal hebben geloofd hij zou hebben geloofd
we zullen geloven we zouden geloven we zullen hebben geloofd we zouden hebben geloofd
jullie zullen geloven jullie zouden geloven jullie zullen hebben geloofd jullie zouden hebben geloofd
ze zullen geloven ze zouden geloven ze zullen hebben geloofd ze zouden hebben geloofd



 




 

genieten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik geniet ik genoot ik heb genoten ik had genoten
je geniet je genoot je hebt genoten je had genoten
hij geniet hij genoot hij heeft genoten hij had genoten
we genieten we genoten we hebben genoten we hadden genoten
jullie genieten jullie genoten jullie hebben genoten jullie hadden genoten
ze genieten ze genoten ze hebben genoten ze hadden genoten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal genieten ik zou genieten ik zal hebben genoten ik zou hebben genoten
je zult genieten je zou genieten je zult hebben genoten je zou hebben genoten
hij zal genieten hij zou genieten hij zal hebben genoten hij zou hebben genoten
we zullen genieten we zouden genieten we zullen hebben genoten we zouden hebben genoten
jullie zullen genieten jullie zouden genieten jullie zullen hebben genoten jullie zouden hebben genoten
ze zullen genieten ze zouden genieten ze zullen hebben genoten ze zouden hebben genoten



 




 

geven
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik geef ik gaf ik heb gegeven ik had gegeven
je geeft je gaf je hebt gegeven je had gegeven
hij geeft hij gaf hij heeft gegeven hij had gegeven
we geven we gaven we hebben gegeven we hadden gegeven
jullie geven jullie gaven jullie hebben gegeven jullie hadden gegeven
ze geven ze gaven ze hebben gegeven ze hadden gegeven
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal geven ik zou geven ik zal hebben gegeven ik zou hebben gegeven
je zult geven je zou geven je zult hebben gegeven je zou hebben gegeven
hij zal geven hij zou geven hij zal hebben gegeven hij zou hebben gegeven
we zullen geven we zouden geven we zullen hebben gegeven we zouden hebben gegeven
jullie zullen geven jullie zouden geven jullie zullen hebben gegeven jullie zouden hebben gegeven
ze zullen geven ze zouden geven ze zullen hebben gegeven ze zouden hebben gegeven



 




 

glijden
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik glijd ik gleed ik ben gegleden ik was gegleden
je glijdt je gleed je bent gegleden je was gegleden
hij glijdt hij gleed hij is gegleden hij was gegleden
we glijden we gleden we zijn gegleden we waren gegleden
jullie glijden jullie gleden jullie zijn gegleden jullie waren gegleden
ze glijden ze gleden ze zijn gegleden ze waren gegleden
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal glijden ik zou glijden ik zal zijn gegleden ik zou zijn gegleden
je zult glijden je zou glijden je zult zijn gegleden je zou zijn gegleden
hij zal glijden hij zou glijden hij zal zijn gegleden hij zou zijn gegleden
we zullen glijden we zouden glijden we zullen zijn gegleden we zouden zijn gegleden
jullie zullen glijden jullie zouden glijden jullie zullen zijn gegleden jullie zouden zijn gegleden
ze zullen glijden ze zouden glijden ze zullen zijn gegleden ze zouden zijn gegleden



 




 

gooien
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik gooi ik gooide ik heb gegooid ik had gegooid
je gooit je gooide je hebt gegooid je had gegooid
hij gooit hij gooide hij heeft gegooid hij had gegooid
we gooien we gooiden we hebben gegooid we hadden gegooid
jullie gooien jullie gooiden jullie hebben gegooid jullie hadden gegooid
ze gooien ze gooiden ze hebben gegooid ze hadden gegooid
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal gooien ik zou gooien ik zal hebben gegooid ik zou hebben gegooid
je zult gooien je zou gooien je zult hebben gegooid je zou hebben gegooid
hij zal gooien hij zou gooien hij zal hebben gegooid hij zou hebben gegooid
we zullen gooien we zouden gooien we zullen hebben gegooid we zouden hebben gegooid
jullie zullen gooien jullie zouden gooien jullie zullen hebben gegooid jullie zouden hebben gegooid
ze zullen gooien ze zouden gooien ze zullen hebben gegooid ze zouden hebben gegooid



 




 

halen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik haal ik haalde ik heb gehaald ik had gehaald
je haalt je haalde je hebt gehaald je had gehaald
hij haalt hij haalde hij heeft gehaald hij had gehaald
we halen we haalden we hebben gehaald we hadden gehaald
jullie halen jullie haalden jullie hebben gehaald jullie hadden gehaald
ze halen ze haalden ze hebben gehaald ze hadden gehaald
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal halen ik zou halen ik zal hebben gehaald ik zou hebben gehaald
je zult halen je zou halen je zult hebben gehaald je zou hebben gehaald
hij zal halen hij zou halen hij zal hebben gehaald hij zou hebben gehaald
we zullen halen we zouden halen we zullen hebben gehaald we zouden hebben gehaald
jullie zullen halen jullie zouden halen jullie zullen hebben gehaald jullie zouden hebben gehaald
ze zullen halen ze zouden halen ze zullen hebben gehaald ze zouden hebben gehaald



 




 

hangen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik hang ik hing ik heb gehangen ik had gehangen
je hangt je hing je hebt gehangen je had gehangen
hij hangt hij hing hij heeft gehangen hij had gehangen
we hangen we hingen we hebben gehangen we hadden gehangen
jullie hangen jullie hingen jullie hebben gehangen jullie hadden gehangen
ze hangen ze hingen ze hebben gehangen ze hadden gehangen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal hangen ik zou hangen ik zal hebben gehangen ik zou hebben gehangen
je zult hangen je zou hangen je zult hebben gehangen je zou hebben gehangen
hij zal hangen hij zou hangen hij zal hebben gehangen hij zou hebben gehangen
we zullen hangen we zouden hangen we zullen hebben gehangen we zouden hebben gehangen
jullie zullen hangen jullie zouden hangen jullie zullen hebben gehangen jullie zouden hebben gehangen
ze zullen hangen ze zouden hangen ze zullen hebben gehangen ze zouden hebben gehangen



 




 

helpen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik help ik hielp ik heb geholpen ik had geholpen
je helpt je hielp je hebt geholpen je had geholpen
hij helpt hij hielp hij heeft geholpen hij had geholpen
we helpen we hielpen we hebben geholpen we hadden geholpen
jullie helpen jullie hielpen jullie hebben geholpen jullie hadden geholpen
ze helpen ze hielpen ze hebben geholpen ze hadden geholpen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal helpen ik zou helpen ik zal hebben geholpen ik zou hebben geholpen
je zult helpen je zou helpen je zult hebben geholpen je zou hebben geholpen
hij zal helpen hij zou helpen hij zal hebben geholpen hij zou hebben geholpen
we zullen helpen we zouden helpen we zullen hebben geholpen we zouden hebben geholpen
jullie zullen helpen jullie zouden helpen jullie zullen hebben geholpen jullie zouden hebben geholpen
ze zullen helpen ze zouden helpen ze zullen hebben geholpen ze zouden hebben geholpen



 




 

herkennen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik herken ik herkende ik heb herkend ik had herkend
je herkent je herkende je hebt herkend je had herkend
hij herkent hij herkende hij heeft herkend hij had herkend
we herkennen we herkenden we hebben herkend we hadden herkend
jullie herkennen jullie herkenden jullie hebben herkend jullie hadden herkend
ze herkennen ze herkenden ze hebben herkend ze hadden herkend
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal herkennen ik zou herkennen ik zal hebben herkend ik zou hebben herkend
je zult herkennen je zou herkennen je zult hebben herkend je zou hebben herkend
hij zal herkennen hij zou herkennen hij zal hebben herkend hij zou hebben herkend
we zullen herkennen we zouden herkennen we zullen hebben herkend we zouden hebben herkend
jullie zullen herkennen jullie zouden herkennen jullie zullen hebben herkend jullie zouden hebben herkend
ze zullen herkennen ze zouden herkennen ze zullen hebben herkend ze zouden hebben herkend



 




 

horen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik hoor ik hoorde ik heb gehoord ik had gehoord
je hoort je hoorde je hebt gehoord je had gehoord
hij hoort hij hoorde hij heeft gehoord hij had gehoord
we horen we hoorden we hebben gehoord we hadden gehoord
jullie horen jullie hoorden jullie hebben gehoord jullie hadden gehoord
ze horen ze hoorden ze hebben gehoord ze hadden gehoord
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal horen ik zou horen ik zal hebben gehoord ik zou hebben gehoord
je zult horen je zou horen je zult hebben gehoord je zou hebben gehoord
hij zal horen hij zou horen hij zal hebben gehoord hij zou hebben gehoord
we zullen horen we zouden horen we zullen hebben gehoord we zouden hebben gehoord
jullie zullen horen jullie zouden horen jullie zullen hebben gehoord jullie zouden hebben gehoord
ze zullen horen ze zouden horen ze zullen hebben gehoord ze zouden hebben gehoord



 




 

houden
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik houd ik hield ik heb gehouden ik had gehouden
je houdt je hield je hebt gehouden je had gehouden
hij houdt hij hield hij heeft gehouden hij had gehouden
we houden we hielden we hebben gehouden we hadden gehouden
jullie houden jullie hielden jullie hebben gehouden jullie hadden gehouden
ze houden ze hielden ze hebben gehouden ze hadden gehouden
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal houden ik zou houden ik zal hebben gehouden ik zou hebben gehouden
je zult houden je zou houden je zult hebben gehouden je zou hebben gehouden
hij zal houden hij zou houden hij zal hebben gehouden hij zou hebben gehouden
we zullen houden we zouden houden we zullen hebben gehouden we zouden hebben gehouden
jullie zullen houden jullie zouden houden jullie zullen hebben gehouden jullie zouden hebben gehouden
ze zullen houden ze zouden houden ze zullen hebben gehouden ze zouden hebben gehouden



 




 

huilen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik huil ik huilde ik heb gehuild ik had gehuild
je huilt je huilde je hebt gehuild je had gehuild
hij huilt hij huilde hij heeft gehuild hij had gehuild
we huilen we huilden we hebben gehuild we hadden gehuild
jullie huilen jullie huilden jullie hebben gehuild jullie hadden gehuild
ze huilen ze huilden ze hebben gehuild ze hadden gehuild
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal huilen ik zou huilen ik zal hebben gehuild ik zou hebben gehuild
je zult huilen je zou huilen je zult hebben gehuild je zou hebben gehuild
hij zal huilen hij zou huilen hij zal hebben gehuild hij zou hebben gehuild
we zullen huilen we zouden huilen we zullen hebben gehuild we zouden hebben gehuild
jullie zullen huilen jullie zouden huilen jullie zullen hebben gehuild jullie zouden hebben gehuild
ze zullen huilen ze zouden huilen ze zullen hebben gehuild ze zouden hebben gehuild



 




 

kennen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik ken ik kende ik heb gekend ik had gekend
je kent je kende je hebt gekend je had gekend
hij kent hij kende hij heeft gekend hij had gekend
we kennen we kenden we hebben gekend we hadden gekend
jullie kennen jullie kenden jullie hebben gekend jullie hadden gekend
ze kennen ze kenden ze hebben gekend ze hadden gekend
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal kennen ik zou kennen ik zal hebben gekend ik zou hebben gekend
je zult kennen je zou kennen je zult hebben gekend je zou hebben gekend
hij zal kennen hij zou kennen hij zal hebben gekend hij zou hebben gekend
we zullen kennen we zouden kennen we zullen hebben gekend we zouden hebben gekend
jullie zullen kennen jullie zouden kennen jullie zullen hebben gekend jullie zouden hebben gekend
ze zullen kennen ze zouden kennen ze zullen hebben gekend ze zouden hebben gekend



 




 

kiezen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kies ik koos ik heb gekozen ik had gekozen
je kiest je koos je hebt gekozen je had gekozen
hij kiest hij koos hij heeft gekozen hij had gekozen
we kiezen we kozen we hebben gekozen we hadden gekozen
jullie kiezen jullie kozen jullie hebben gekozen jullie hadden gekozen
ze kiezen ze kozen ze hebben gekozen ze hadden gekozen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal kiezen ik zou kiezen ik zal hebben gekozen ik zou hebben gekozen
je zult kiezen je zou kiezen je zult hebben gekozen je zou hebben gekozen
hij zal kiezen hij zou kiezen hij zal hebben gekozen hij zou hebben gekozen
we zullen kiezen we zouden kiezen we zullen hebben gekozen we zouden hebben gekozen
jullie zullen kiezen jullie zouden kiezen jullie zullen hebben gekozen jullie zouden hebben gekozen
ze zullen kiezen ze zouden kiezen ze zullen hebben gekozen ze zouden hebben gekozen



 




 

kijken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kijk ik keek ik heb gekeken ik had gekeken
je kijkt je keek je hebt gekeken je had gekeken
hij kijkt hij keek hij heeft gekeken hij had gekeken
we kijken we keken we hebben gekeken we hadden gekeken
jullie kijken jullie keken jullie hebben gekeken jullie hadden gekeken
ze kijken ze keken ze hebben gekeken ze hadden gekeken
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal kijken ik zou kijken ik zal hebben gekeken ik zou hebben gekeken
je zult kijken je zou kijken je zult hebben gekeken je zou hebben gekeken
hij zal kijken hij zou kijken hij zal hebben gekeken hij zou hebben gekeken
we zullen kijken we zouden kijken we zullen hebben gekeken we zouden hebben gekeken
jullie zullen kijken jullie zouden kijken jullie zullen hebben gekeken jullie zouden hebben gekeken
ze zullen kijken ze zouden kijken ze zullen hebben gekeken ze zouden hebben gekeken



 




 

komen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kom ik kwam ik ben gekomen ik was gekomen
je komt je kwam je bent gekomen je was gekomen
hij komt hij kwam hij is gekomen hij was gekomen
we komen we kwamen we zijn gekomen we waren gekomen
jullie komen jullie kwamen jullie zijn gekomen jullie waren gekomen
ze komen ze kwamen ze zijn gekomen ze waren gekomen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal komen ik zou komen ik zal zijn gekomen ik zou zijn gekomen
je zult komen je zou komen je zult zijn gekomen je zou zijn gekomen
hij zal komen hij zou komen hij zal zijn gekomen hij zou zijn gekomen
we zullen komen we zouden komen we zullen zijn gekomen we zouden zijn gekomen
jullie zullen komen jullie zouden komen jullie zullen zijn gekomen jullie zouden zijn gekomen
ze zullen komen ze zouden komen ze zullen zijn gekomen ze zouden zijn gekomen



 




 

kopen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik koop ik kocht ik heb gekocht ik had gekocht
je koopt je kocht je hebt gekocht je had gekocht
hij koopt hij kocht hij heeft gekocht hij had gekocht
we kopen we kochten we hebben gekocht we hadden gekocht
jullie kopen jullie kochten jullie hebben gekocht jullie hadden gekocht
ze kopen ze kochten ze hebben gekocht ze hadden gekocht
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal kopen ik zou kopen ik zal hebben gekocht ik zou hebben gekocht
je zult kopen je zou kopen je zult hebben gekocht je zou hebben gekocht
hij zal kopen hij zou kopen hij zal hebben gekocht hij zou hebben gekocht
we zullen kopen we zouden kopen we zullen hebben gekocht we zouden hebben gekocht
jullie zullen kopen jullie zouden kopen jullie zullen hebben gekocht jullie zouden hebben gekocht
ze zullen kopen ze zouden kopen ze zullen hebben gekocht ze zouden hebben gekocht



 




 

kosten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kost ik kostte ik heb gekost ik had gekost
je kost je kostte je hebt gekost je had gekost
hij kost hij kostte hij heeft gekost hij had gekost
we kosten we kostten we hebben gekost we hadden gekost
jullie kosten jullie kostten jullie hebben gekost jullie hadden gekost
ze kosten ze kostten ze hebben gekost ze hadden gekost
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal kosten ik zou kosten ik zal hebben gekost ik zou hebben gekost
je zult kosten je zou kosten je zult hebben gekost je zou hebben gekost
hij zal kosten hij zou kosten hij zal hebben gekost hij zou hebben gekost
we zullen kosten we zouden kosten we zullen hebben gekost we zouden hebben gekost
jullie zullen kosten jullie zouden kosten jullie zullen hebben gekost jullie zouden hebben gekost
ze zullen kosten ze zouden kosten ze zullen hebben gekost ze zouden hebben gekost



 




 

krijgen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik krijg ik kreeg ik heb gekregen ik had gekregen
je krijgt je kreeg je hebt gekregen je had gekregen
hij krijgt hij kreeg hij heeft gekregen hij had gekregen
we krijgen we kregen we hebben gekregen we hadden gekregen
jullie krijgen jullie kregen jullie hebben gekregen jullie hadden gekregen
ze krijgen ze kregen ze hebben gekregen ze hadden gekregen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal krijgen ik zou krijgen ik zal hebben gekregen ik zou hebben gekregen
je zult krijgen je zou krijgen je zult hebben gekregen je zou hebben gekregen
hij zal krijgen hij zou krijgen hij zal hebben gekregen hij zou hebben gekregen
we zullen krijgen we zouden krijgen we zullen hebben gekregen we zouden hebben gekregen
jullie zullen krijgen jullie zouden krijgen jullie zullen hebben gekregen jullie zouden hebben gekregen
ze zullen krijgen ze zouden krijgen ze zullen hebben gekregen ze zouden hebben gekregen



 




 

kunnen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kan ik kon ik heb gekund ik had gekund
je kunt je kon je hebt gekund je had gekund
hij kan hij kon hij heeft gekund hij had gekund
we kunnen we konden we hebben gekund we hadden gekund
jullie kunnen jullie konden jullie hebben gekund jullie hadden gekund
ze kunnen ze konden ze hebben gekund ze hadden gekund
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal kunnen ik zou kunnen ik zal hebben gekund ik zou hebben gekund
je zult kunnen je zou kunnen je zult hebben gekund je zou hebben gekund
hij zal kunnen hij zou kunnen hij zal hebben gekund hij zou hebben gekund
we zullen kunnen we zouden kunnen we zullen hebben gekund we zouden hebben gekund
jullie zullen kunnen jullie zouden kunnen jullie zullen hebben gekund jullie zouden hebben gekund
ze zullen kunnen ze zouden kunnen ze zullen hebben gekund ze zouden hebben gekund



 




 

kussen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kus ik kuste ik heb gekust ik had gekust
je kust je kuste je hebt gekust je had gekust
hij kust hij kuste hij heeft gekust hij had gekust
we kussen we kusten we hebben gekust we hadden gekust
jullie kussen jullie kusten jullie hebben gekust jullie hadden gekust
ze kussen ze kusten ze hebben gekust ze hadden gekust
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal kussen ik zou kussen ik zal hebben gekust ik zou hebben gekust
je zult kussen je zou kussen je zult hebben gekust je zou hebben gekust
hij zal kussen hij zou kussen hij zal hebben gekust hij zou hebben gekust
we zullen kussen we zouden kussen we zullen hebben gekust we zouden hebben gekust
jullie zullen kussen jullie zouden kussen jullie zullen hebben gekust jullie zouden hebben gekust
ze zullen kussen ze zouden kussen ze zullen hebben gekust ze zouden hebben gekust



 




 

lachen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik lach ik lachte ik heb gelachen ik had gelachen
je lacht je lachte je hebt gelachen je had gelachen
hij lacht hij lachte hij heeft gelachen hij had gelachen
we lachen we lachten we hebben gelachen we hadden gelachen
jullie lachen jullie lachten jullie hebben gelachen jullie hadden gelachen
ze lachen ze lachten ze hebben gelachen ze hadden gelachen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal lachen ik zou lachen ik zal hebben gelachen ik zou hebben gelachen
je zult lachen je zou lachen je zult hebben gelachen je zou hebben gelachen
hij zal lachen hij zou lachen hij zal hebben gelachen hij zou hebben gelachen
we zullen lachen we zouden lachen we zullen hebben gelachen we zouden hebben gelachen
jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen
ze zullen lachen ze zouden lachen ze zullen hebben gelachen ze zouden hebben gelachen



 




 

laten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik laat ik liet ik heb gelaten ik had gelaten
je laat je liet je hebt gelaten je had gelaten
hij laat hij liet hij heeft gelaten hij had gelaten
we laten we lieten we hebben gelaten we hadden gelaten
jullie laten jullie lieten jullie hebben gelaten jullie hadden gelaten
ze laten ze lieten ze hebben gelaten ze hadden gelaten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal laten ik zou laten ik zal hebben gelaten ik zou hebben gelaten
je zult laten je zou laten je zult hebben gelaten je zou hebben gelaten
hij zal laten hij zou laten hij zal hebben gelaten hij zou hebben gelaten
we zullen laten we zouden laten we zullen hebben gelaten we zouden hebben gelaten
jullie zullen laten jullie zouden laten jullie zullen hebben gelaten jullie zouden hebben gelaten
ze zullen laten ze zouden laten ze zullen hebben gelaten ze zouden hebben gelaten



 




 

leggen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik leg ik legde ik heb gelegd ik had gelegd
je legt je legde je hebt gelegd je had gelegd
hij legt hij legde hij heeft gelegd hij had gelegd
we leggen we legden we hebben gelegd we hadden gelegd
jullie leggen jullie legden jullie hebben gelegd jullie hadden gelegd
ze leggen ze legden ze hebben gelegd ze hadden gelegd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal leggen ik zou leggen ik zal hebben gelegd ik zou hebben gelegd
je zult leggen je zou leggen je zult hebben gelegd je zou hebben gelegd
hij zal leggen hij zou leggen hij zal hebben gelegd hij zou hebben gelegd
we zullen leggen we zouden leggen we zullen hebben gelegd we zouden hebben gelegd
jullie zullen leggen jullie zouden leggen jullie zullen hebben gelegd jullie zouden hebben gelegd
ze zullen leggen ze zouden leggen ze zullen hebben gelegd ze zouden hebben gelegd



 




 

leiden
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik leid ik leidde ik heb geleid ik had geleid
je leidt je leidde je hebt geleid je had geleid
hij leidt hij leidde hij heeft geleid hij had geleid
we leiden we leidden we hebben geleid we hadden geleid
jullie leiden jullie leidden jullie hebben geleid jullie hadden geleid
ze leiden ze leidden ze hebben geleid ze hadden geleid
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal leiden ik zou leiden ik zal hebben geleid ik zou hebben geleid
je zult leiden je zou leiden je zult hebben geleid je zou hebben geleid
hij zal leiden hij zou leiden hij zal hebben geleid hij zou hebben geleid
we zullen leiden we zouden leiden we zullen hebben geleid we zouden hebben geleid
jullie zullen leiden jullie zouden leiden jullie zullen hebben geleid jullie zouden hebben geleid
ze zullen leiden ze zouden leiden ze zullen hebben geleid ze zouden hebben geleid



 




 

leren
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik leer ik leerde ik heb geleerd ik had geleerd
je leert je leerde je hebt geleerd je had geleerd
hij leert hij leerde hij heeft geleerd hij had geleerd
we leren we leerden we hebben geleerd we hadden geleerd
jullie leren jullie leerden jullie hebben geleerd jullie hadden geleerd
ze leren ze leerden ze hebben geleerd ze hadden geleerd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal leren ik zou leren ik zal hebben geleerd ik zou hebben geleerd
je zult leren je zou leren je zult hebben geleerd je zou hebben geleerd
hij zal leren hij zou leren hij zal hebben geleerd hij zou hebben geleerd
we zullen leren we zouden leren we zullen hebben geleerd we zouden hebben geleerd
jullie zullen leren jullie zouden leren jullie zullen hebben geleerd jullie zouden hebben geleerd
ze zullen leren ze zouden leren ze zullen hebben geleerd ze zouden hebben geleerd



 




 

leven
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik leef ik leefde ik heb geleefd ik had geleefd
je leeft je leefde je hebt geleefd je had geleefd
hij leeft hij leefde hij heeft geleefd hij had geleefd
we leven we leefden we hebben geleefd we hadden geleefd
jullie leven jullie leefden jullie hebben geleefd jullie hadden geleefd
ze leven ze leefden ze hebben geleefd ze hadden geleefd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal leven ik zou leven ik zal hebben geleefd ik zou hebben geleefd
je zult leven je zou leven je zult hebben geleefd je zou hebben geleefd
hij zal leven hij zou leven hij zal hebben geleefd hij zou hebben geleefd
we zullen leven we zouden leven we zullen hebben geleefd we zouden hebben geleefd
jullie zullen leven jullie zouden leven jullie zullen hebben geleefd jullie zouden hebben geleefd
ze zullen leven ze zouden leven ze zullen hebben geleefd ze zouden hebben geleefd



 




 

lezen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik lees ik las ik heb gelezen ik had gelezen
je leest je las je hebt gelezen je had gelezen
hij leest hij las hij heeft gelezen hij had gelezen
we lezen we lazen we hebben gelezen we hadden gelezen
jullie lezen jullie lazen jullie hebben gelezen jullie hadden gelezen
ze lezen ze lazen ze hebben gelezen ze hadden gelezen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal lezen ik zou lezen ik zal hebben gelezen ik zou hebben gelezen
je zult lezen je zou lezen je zult hebben gelezen je zou hebben gelezen
hij zal lezen hij zou lezen hij zal hebben gelezen hij zou hebben gelezen
we zullen lezen we zouden lezen we zullen hebben gelezen we zouden hebben gelezen
jullie zullen lezen jullie zouden lezen jullie zullen hebben gelezen jullie zouden hebben gelezen
ze zullen lezen ze zouden lezen ze zullen hebben gelezen ze zouden hebben gelezen



 




 

liggen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik lig ik lag ik heb gelegen ik had gelegen
je ligt je lag je hebt gelegen je had gelegen
hij ligt hij lag hij heeft gelegen hij had gelegen
we liggen we lagen we hebben gelegen we hadden gelegen
jullie liggen jullie lagen jullie hebben gelegen jullie hadden gelegen
ze liggen ze lagen ze hebben gelegen ze hadden gelegen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal liggen ik zou liggen ik zal hebben gelegen ik zou hebben gelegen
je zult liggen je zou liggen je zult hebben gelegen je zou hebben gelegen
hij zal liggen hij zou liggen hij zal hebben gelegen hij zou hebben gelegen
we zullen liggen we zouden liggen we zullen hebben gelegen we zouden hebben gelegen
jullie zullen liggen jullie zouden liggen jullie zullen hebben gelegen jullie zouden hebben gelegen
ze zullen liggen ze zouden liggen ze zullen hebben gelegen ze zouden hebben gelegen



 




 

lijken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik lijk ik leek ik heb geleken ik had geleken
je lijkt je leek je hebt geleken je had geleken
hij lijkt hij leek hij heeft geleken hij had geleken
we lijken we leken we hebben geleken we hadden geleken
jullie lijken jullie leken jullie hebben geleken jullie hadden geleken
ze lijken ze leken ze hebben geleken ze hadden geleken
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal lijken ik zou lijken ik zal hebben geleken ik zou hebben geleken
je zult lijken je zou lijken je zult hebben geleken je zou hebben geleken
hij zal lijken hij zou lijken hij zal hebben geleken hij zou hebben geleken
we zullen lijken we zouden lijken we zullen hebben geleken we zouden hebben geleken
jullie zullen lijken jullie zouden lijken jullie zullen hebben geleken jullie zouden hebben geleken
ze zullen lijken ze zouden lijken ze zullen hebben geleken ze zouden hebben geleken



 




 

lopen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik loop ik liep ik heb gelopen ik had gelopen
je loopt je liep je hebt gelopen je had gelopen
hij loopt hij liep hij heeft gelopen hij had gelopen
we lopen we liepen we hebben gelopen we hadden gelopen
jullie lopen jullie liepen jullie hebben gelopen jullie hadden gelopen
ze lopen ze liepen ze hebben gelopen ze hadden gelopen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal lopen ik zou lopen ik zal hebben gelopen ik zou hebben gelopen
je zult lopen je zou lopen je zult hebben gelopen je zou hebben gelopen
hij zal lopen hij zou lopen hij zal hebben gelopen hij zou hebben gelopen
we zullen lopen we zouden lopen we zullen hebben gelopen we zouden hebben gelopen
jullie zullen lopen jullie zouden lopen jullie zullen hebben gelopen jullie zouden hebben gelopen
ze zullen lopen ze zouden lopen ze zullen hebben gelopen ze zouden hebben gelopen



 




 

luisteren
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik luister ik luisterde ik heb geluisterd ik had geluisterd
je luistert je luisterde je hebt geluisterd je had geluisterd
hij luistert hij luisterde hij heeft geluisterd hij had geluisterd
we luisteren we luisterden we hebben geluisterd we hadden geluisterd
jullie luisteren jullie luisterden jullie hebben geluisterd jullie hadden geluisterd
ze luisteren ze luisterden ze hebben geluisterd ze hadden geluisterd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal luisteren ik zou luisteren ik zal hebben geluisterd ik zou hebben geluisterd
je zult luisteren je zou luisteren je zult hebben geluisterd je zou hebben geluisterd
hij zal luisteren hij zou luisteren hij zal hebben geluisterd hij zou hebben geluisterd
we zullen luisteren we zouden luisteren we zullen hebben geluisterd we zouden hebben geluisterd
jullie zullen luisteren jullie zouden luisteren jullie zullen hebben geluisterd jullie zouden hebben geluisterd
ze zullen luisteren ze zouden luisteren ze zullen hebben geluisterd ze zouden hebben geluisterd



 




 

maken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik maak ik maakte ik heb gemaakt ik had gemaakt
je maakt je maakte je hebt gemaakt je had gemaakt
hij maakt hij maakte hij heeft gemaakt hij had gemaakt
we maken we maakten we hebben gemaakt we hadden gemaakt
jullie maken jullie maakten jullie hebben gemaakt jullie hadden gemaakt
ze maken ze maakten ze hebben gemaakt ze hadden gemaakt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal maken ik zou maken ik zal hebben gemaakt ik zou hebben gemaakt
je zult maken je zou maken je zult hebben gemaakt je zou hebben gemaakt
hij zal maken hij zou maken hij zal hebben gemaakt hij zou hebben gemaakt
we zullen maken we zouden maken we zullen hebben gemaakt we zouden hebben gemaakt
jullie zullen maken jullie zouden maken jullie zullen hebben gemaakt jullie zouden hebben gemaakt
ze zullen maken ze zouden maken ze zullen hebben gemaakt ze zouden hebben gemaakt



 




 

meenemen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik neem mee ik nam mee ik heb meegenomen ik had meegenomen
je neemt mee je nam mee je hebt meegenomen je had meegenomen
hij neemt mee hij nam mee hij heeft meegenomen hij had meegenomen
we nemen mee we namen mee we hebben meegenomen we hadden meegenomen
jullie nemen mee jullie namen mee jullie hebben meegenomen jullie hadden meegenomen
ze nemen mee ze namen mee ze hebben meegenomen ze hadden meegenomen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal meenemen ik zou meenemen ik zal hebben meegenomen ik zou hebben meegenomen
je zult meenemen je zou meenemen je zult hebben meegenomen je zou hebben meegenomen
hij zal meenemen hij zou meenemen hij zal hebben meegenomen hij zou hebben meegenomen
we zullen meenemen we zouden meenemen we zullen hebben meegenomen we zouden hebben meegenomen
jullie zullen meenemen jullie zouden meenemen jullie zullen hebben meegenomen jullie zouden hebben meegenomen
ze zullen meenemen ze zouden meenemen ze zullen hebben meegenomen ze zouden hebben meegenomen



 




 

merken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik merk ik merkte ik heb gemerkt ik had gemerkt
je merkt je merkte je hebt gemerkt je had gemerkt
hij merkt hij merkte hij heeft gemerkt hij had gemerkt
we merken we merkten we hebben gemerkt we hadden gemerkt
jullie merken jullie merkten jullie hebben gemerkt jullie hadden gemerkt
ze merken ze merkten ze hebben gemerkt ze hadden gemerkt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal merken ik zou merken ik zal hebben gemerkt ik zou hebben gemerkt
je zult merken je zou merken je zult hebben gemerkt je zou hebben gemerkt
hij zal merken hij zou merken hij zal hebben gemerkt hij zou hebben gemerkt
we zullen merken we zouden merken we zullen hebben gemerkt we zouden hebben gemerkt
jullie zullen merken jullie zouden merken jullie zullen hebben gemerkt jullie zouden hebben gemerkt
ze zullen merken ze zouden merken ze zullen hebben gemerkt ze zouden hebben gemerkt



 




 

missen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik mis ik miste ik heb gemist ik had gemist
je mist je miste je hebt gemist je had gemist
hij mist hij miste hij heeft gemist hij had gemist
we missen we misten we hebben gemist we hadden gemist
jullie missen jullie misten jullie hebben gemist jullie hadden gemist
ze missen ze misten ze hebben gemist ze hadden gemist
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal missen ik zou missen ik zal hebben gemist ik zou hebben gemist
je zult missen je zou missen je zult hebben gemist je zou hebben gemist
hij zal missen hij zou missen hij zal hebben gemist hij zou hebben gemist
we zullen missen we zouden missen we zullen hebben gemist we zouden hebben gemist
jullie zullen missen jullie zouden missen jullie zullen hebben gemist jullie zouden hebben gemist
ze zullen missen ze zouden missen ze zullen hebben gemist ze zouden hebben gemist



 




 

moeten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik moet ik moest ik heb gemoeten ik had gemoeten
je moet je moest je hebt gemoeten je had gemoeten
hij moet hij moest hij heeft gemoeten hij had gemoeten
we moeten we moesten we hebben gemoeten we hadden gemoeten
jullie moeten jullie moesten jullie hebben gemoeten jullie hadden gemoeten
ze moeten ze moesten ze hebben gemoeten ze hadden gemoeten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal moeten ik zou moeten ik zal hebben gemoeten ik zou hebben gemoeten
je zult moeten je zou moeten je zult hebben gemoeten je zou hebben gemoeten
hij zal moeten hij zou moeten hij zal hebben gemoeten hij zou hebben gemoeten
we zullen moeten we zouden moeten we zullen hebben gemoeten we zouden hebben gemoeten
jullie zullen moeten jullie zouden moeten jullie zullen hebben gemoeten jullie zouden hebben gemoeten
ze zullen moeten ze zouden moeten ze zullen hebben gemoeten ze zouden hebben gemoeten



 




 

mogen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik mag ik mocht ik heb gemogen ik had gemogen
je mag je mocht je hebt gemogen je had gemogen
hij mag hij mocht hij heeft gemogen hij had gemogen
we mogen we mochten we hebben gemogen we hadden gemogen
jullie mogen jullie mochten jullie hebben gemogen jullie hadden gemogen
ze mogen ze mochten ze hebben gemogen ze hadden gemogen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal mogen ik zou mogen ik zal hebben gemogen ik zou hebben gemogen
je zult mogen je zou mogen je zult hebben gemogen je zou hebben gemogen
hij zal mogen hij zou mogen hij zal hebben gemogen hij zou hebben gemogen
we zullen mogen we zouden mogen we zullen hebben gemogen we zouden hebben gemogen
jullie zullen mogen jullie zouden mogen jullie zullen hebben gemogen jullie zouden hebben gemogen
ze zullen mogen ze zouden mogen ze zullen hebben gemogen ze zouden hebben gemogen



 




 

nadenken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik denk na ik dacht na ik heb nagedacht ik had nagedacht
je denkt na je dacht na je hebt nagedacht je had nagedacht
hij denkt na hij dacht na hij heeft nagedacht hij had nagedacht
we denken na we dachten na we hebben nagedacht we hadden nagedacht
jullie denken na jullie dachten na jullie hebben nagedacht jullie hadden nagedacht
ze denken na ze dachten na ze hebben nagedacht ze hadden nagedacht
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal nadenken ik zou nadenken ik zal hebben nagedacht ik zou hebben nagedacht
je zult nadenken je zou nadenken je zult hebben nagedacht je zou hebben nagedacht
hij zal nadenken hij zou nadenken hij zal hebben nagedacht hij zou hebben nagedacht
we zullen nadenken we zouden nadenken we zullen hebben nagedacht we zouden hebben nagedacht
jullie zullen nadenken jullie zouden nadenken jullie zullen hebben nagedacht jullie zouden hebben nagedacht
ze zullen nadenken ze zouden nadenken ze zullen hebben nagedacht ze zouden hebben nagedacht



 




 

nemen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik neem ik nam ik heb genomen ik had genomen
je neemt je nam je hebt genomen je had genomen
hij neemt hij nam hij heeft genomen hij had genomen
we nemen we namen we hebben genomen we hadden genomen
jullie nemen jullie namen jullie hebben genomen jullie hadden genomen
ze nemen ze namen ze hebben genomen ze hadden genomen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal nemen ik zou nemen ik zal hebben genomen ik zou hebben genomen
je zult nemen je zou nemen je zult hebben genomen je zou hebben genomen
hij zal nemen hij zou nemen hij zal hebben genomen hij zou hebben genomen
we zullen nemen we zouden nemen we zullen hebben genomen we zouden hebben genomen
jullie zullen nemen jullie zouden nemen jullie zullen hebben genomen jullie zouden hebben genomen
ze zullen nemen ze zouden nemen ze zullen hebben genomen ze zouden hebben genomen



 




 

noemen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik noem ik noemde ik heb genoemd. ik had genoemd.
je noemt je noemde je hebt genoemd. je had genoemd.
hij noemt hij noemde hij heeft genoemd. hij had genoemd.
we noemen we noemden we hebben genoemd. we hadden genoemd.
jullie noemen jullie noemden jullie hebben genoemd. jullie hadden genoemd.
ze noemen ze noemden ze hebben genoemd. ze hadden genoemd.
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal noemen ik zou noemen ik zal hebben genoemd. ik zou hebben genoemd.
je zult noemen je zou noemen je zult hebben genoemd. je zou hebben genoemd.
hij zal noemen hij zou noemen hij zal hebben genoemd. hij zou hebben genoemd.
we zullen noemen we zouden noemen we zullen hebben genoemd. we zouden hebben genoemd.
jullie zullen noemen jullie zouden noemen jullie zullen hebben genoemd. jullie zouden hebben genoemd.
ze zullen noemen ze zouden noemen ze zullen hebben genoemd. ze zouden hebben genoemd.



 




 

ontbijten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik ontbijt ik ontbeet ik heb ontbeten ik had ontbeten
je ontbijt je ontbeet je hebt ontbeten je had ontbeten
hij ontbijt hij ontbeet hij heeft ontbeten hij had ontbeten
we ontbijten we ontbeten we hebben ontbeten we hadden ontbeten
jullie ontbijten jullie ontbeten jullie hebben ontbeten jullie hadden ontbeten
ze ontbijten ze ontbeten ze hebben ontbeten ze hadden ontbeten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal ontbijten ik zou ontbijten ik zal hebben ontbeten ik zou hebben ontbeten
je zult ontbijten je zou ontbijten je zult hebben ontbeten je zou hebben ontbeten
hij zal ontbijten hij zou ontbijten hij zal hebben ontbeten hij zou hebben ontbeten
we zullen ontbijten we zouden ontbijten we zullen hebben ontbeten we zouden hebben ontbeten
jullie zullen ontbijten jullie zouden ontbijten jullie zullen hebben ontbeten jullie zouden hebben ontbeten
ze zullen ontbijten ze zouden ontbijten ze zullen hebben ontbeten ze zouden hebben ontbeten



 




 

ontmoeten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik ontmoet ik ontmoette ik heb ontmoet ik had ontmoet
je ontmoet je ontmoette je hebt ontmoet je had ontmoet
hij ontmoet hij ontmoette hij heeft ontmoet hij had ontmoet
we ontmoeten we ontmoetten we hebben ontmoet we hadden ontmoet
jullie ontmoeten jullie ontmoetten jullie hebben ontmoet jullie hadden ontmoet
ze ontmoeten ze ontmoetten ze hebben ontmoet ze hadden ontmoet
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal ontmoeten ik zou ontmoeten ik zal hebben ontmoet ik zou hebben ontmoet
je zult ontmoeten je zou ontmoeten je zult hebben ontmoet je zou hebben ontmoet
hij zal ontmoeten hij zou ontmoeten hij zal hebben ontmoet hij zou hebben ontmoet
we zullen ontmoeten we zouden ontmoeten we zullen hebben ontmoet we zouden hebben ontmoet
jullie zullen ontmoeten jullie zouden ontmoeten jullie zullen hebben ontmoet jullie zouden hebben ontmoet
ze zullen ontmoeten ze zouden ontmoeten ze zullen hebben ontmoet ze zouden hebben ontmoet



 




 

openen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik open ik opende ik heb geopend ik had geopend
je opent je opende je hebt geopend je had geopend
hij opent hij opende hij heeft geopend hij had geopend
we openen we openden we hebben geopend we hadden geopend
jullie openen jullie openden jullie hebben geopend jullie hadden geopend
ze openen ze openden ze hebben geopend ze hadden geopend
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal openen ik zou openen ik zal hebben geopend ik zou hebben geopend
je zult openen je zou openen je zult hebben geopend je zou hebben geopend
hij zal openen hij zou openen hij zal hebben geopend hij zou hebben geopend
we zullen openen we zouden openen we zullen hebben geopend we zouden hebben geopend
jullie zullen openen jullie zouden openen jullie zullen hebben geopend jullie zouden hebben geopend
ze zullen openen ze zouden openen ze zullen hebben geopend ze zouden hebben geopend



 




 

pakken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik pak ik pakte ik heb gepakt ik had gepakt
je pakt je pakte je hebt gepakt je had gepakt
hij pakt hij pakte hij heeft gepakt hij had gepakt
we pakken we pakten we hebben gepakt we hadden gepakt
jullie pakken jullie pakten jullie hebben gepakt jullie hadden gepakt
ze pakken ze pakten ze hebben gepakt ze hadden gepakt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal pakken ik zou pakken ik zal hebben gepakt ik zou hebben gepakt
je zult pakken je zou pakken je zult hebben gepakt je zou hebben gepakt
hij zal pakken hij zou pakken hij zal hebben gepakt hij zou hebben gepakt
we zullen pakken we zouden pakken we zullen hebben gepakt we zouden hebben gepakt
jullie zullen pakken jullie zouden pakken jullie zullen hebben gepakt jullie zouden hebben gepakt
ze zullen pakken ze zouden pakken ze zullen hebben gepakt ze zouden hebben gepakt



 




 

passen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik pas ik paste ik heb gepast ik had gepast
je past je paste je hebt gepast je had gepast
hij past hij paste hij heeft gepast hij had gepast
we passen we pasten we hebben gepast we hadden gepast
jullie passen jullie pasten jullie hebben gepast jullie hadden gepast
ze passen ze pasten ze hebben gepast ze hadden gepast
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal passen ik zou passen ik zal hebben gepast ik zou hebben gepast
je zult passen je zou passen je zult hebben gepast je zou hebben gepast
hij zal passen hij zou passen hij zal hebben gepast hij zou hebben gepast
we zullen passen we zouden passen we zullen hebben gepast we zouden hebben gepast
jullie zullen passen jullie zouden passen jullie zullen hebben gepast jullie zouden hebben gepast
ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast



 




 

plannen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik plan ik plande ik heb gepland ik had gepland
je plant je plande je hebt gepland je had gepland
hij plant hij plande hij heeft gepland hij had gepland
we plannen we planden we hebben gepland we hadden gepland
jullie plannen jullie planden jullie hebben gepland jullie hadden gepland
ze plannen ze planden ze hebben gepland ze hadden gepland
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal plannen ik zou plannen ik zal hebben gepland ik zou hebben gepland
je zult plannen je zou plannen je zult hebben gepland je zou hebben gepland
hij zal plannen hij zou plannen hij zal hebben gepland hij zou hebben gepland
we zullen plannen we zouden plannen we zullen hebben gepland we zouden hebben gepland
jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben gepland
ze zullen plannen ze zouden plannen ze zullen hebben gepland ze zouden hebben gepland



 




 

planten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik plant ik plantte ik heb geplant ik had geplant
je plant je plantte je hebt geplant je had geplant
hij plant hij plantte hij heeft geplant hij had geplant
we planten we plantten we hebben geplant we hadden geplant
jullie planten jullie plantten jullie hebben geplant jullie hadden geplant
ze planten ze plantten ze hebben geplant ze hadden geplant
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal planten ik zou planten ik zal hebben geplant ik zou hebben geplant
je zult planten je zou planten je zult hebben geplant je zou hebben geplant
hij zal planten hij zou planten hij zal hebben geplant hij zou hebben geplant
we zullen planten we zouden planten we zullen hebben geplant we zouden hebben geplant
jullie zullen planten jullie zouden planten jullie zullen hebben geplant jullie zouden hebben geplant
ze zullen planten ze zouden planten ze zullen hebben geplant ze zouden hebben geplant



 




 

praten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik praat ik praatte ik heb gepraat ik had gepraat
je praat je praatte je hebt gepraat je had gepraat
hij praat hij praatte hij heeft gepraat hij had gepraat
we praten we praatten we hebben gepraat we hadden gepraat
jullie praten jullie praatten jullie hebben gepraat jullie hadden gepraat
ze praten ze praatten ze hebben gepraat ze hadden gepraat
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal praten ik zou praten ik zal hebben gepraat ik zou hebben gepraat
je zult praten je zou praten je zult hebben gepraat je zou hebben gepraat
hij zal praten hij zou praten hij zal hebben gepraat hij zou hebben gepraat
we zullen praten we zouden praten we zullen hebben gepraat we zouden hebben gepraat
jullie zullen praten jullie zouden praten jullie zullen hebben gepraat jullie zouden hebben gepraat
ze zullen praten ze zouden praten ze zullen hebben gepraat ze zouden hebben gepraat



 




 

proberen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik probeer ik probeerde ik heb geprobeerd ik had geprobeerd
je probeert je probeerde je hebt geprobeerd je had geprobeerd
hij probeert hij probeerde hij heeft geprobeerd hij had geprobeerd
we proberen we probeerden we hebben geprobeerd we hadden geprobeerd
jullie proberen jullie probeerden jullie hebben geprobeerd jullie hadden geprobeerd
ze proberen ze probeerden ze hebben geprobeerd ze hadden geprobeerd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal proberen ik zou proberen ik zal hebben geprobeerd ik zou hebben geprobeerd
je zult proberen je zou proberen je zult hebben geprobeerd je zou hebben geprobeerd
hij zal proberen hij zou proberen hij zal hebben geprobeerd hij zou hebben geprobeerd
we zullen proberen we zouden proberen we zullen hebben geprobeerd we zouden hebben geprobeerd
jullie zullen proberen jullie zouden proberen jullie zullen hebben geprobeerd jullie zouden hebben geprobeerd
ze zullen proberen ze zouden proberen ze zullen hebben geprobeerd ze zouden hebben geprobeerd



 




 

racen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik race ik racete ik heb geracet ik had geracet
je racet je racete je hebt geracet je had geracet
hij racet hij racete hij heeft geracet hij had geracet
we racen we raceten we hebben geracet we hadden geracet
jullie racen jullie raceten jullie hebben geracet jullie hadden geracet
ze racen ze raceten ze hebben geracet ze hadden geracet
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal racen ik zou racen ik zal hebben geracet ik zou hebben geracet
je zult racen je zou racen je zult hebben geracet je zou hebben geracet
hij zal racen hij zou racen hij zal hebben geracet hij zou hebben geracet
we zullen racen we zouden racen we zullen hebben geracet we zouden hebben geracet
jullie zullen racen jullie zouden racen jullie zullen hebben geracet jullie zouden hebben geracet
ze zullen racen ze zouden racen ze zullen hebben geracet ze zouden hebben geracet



 




 

raken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik raak ik raakte ik heb geraakt ik had geraakt
je raakt je raakte je hebt geraakt je had geraakt
hij raakt hij raakte hij heeft geraakt hij had geraakt
we raken we raakten we hebben geraakt we hadden geraakt
jullie raken jullie raakten jullie hebben geraakt jullie hadden geraakt
ze raken ze raakten ze hebben geraakt ze hadden geraakt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal raken ik zou raken ik zal hebben geraakt ik zou hebben geraakt
je zult raken je zou raken je zult hebben geraakt je zou hebben geraakt
hij zal raken hij zou raken hij zal hebben geraakt hij zou hebben geraakt
we zullen raken we zouden raken we zullen hebben geraakt we zouden hebben geraakt
jullie zullen raken jullie zouden raken jullie zullen hebben geraakt jullie zouden hebben geraakt
ze zullen raken ze zouden raken ze zullen hebben geraakt ze zouden hebben geraakt



 




 

redden
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik red ik redde ik heb gered ik had gered
je redt je redde je hebt gered je had gered
hij redt hij redde hij heeft gered hij had gered
we redden we redden we hebben gered we hadden gered
jullie redden jullie redden jullie hebben gered jullie hadden gered
ze redden ze redden ze hebben gered ze hadden gered
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal redden ik zou redden ik zal hebben gered ik zou hebben gered
je zult redden je zou redden je zult hebben gered je zou hebben gered
hij zal redden hij zou redden hij zal hebben gered hij zou hebben gered
we zullen redden we zouden redden we zullen hebben gered we zouden hebben gered
jullie zullen redden jullie zouden redden jullie zullen hebben gered jullie zouden hebben gered
ze zullen redden ze zouden redden ze zullen hebben gered ze zouden hebben gered



 




 

regenen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
het regent het regende het heeft geregend het had geregend
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
het zal regenen het zou regenen het zal hebben geregend het zou hebben geregend



 




 

reizen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik reis ik reisde ik heb gereisd ik had gereisd
je reist je reisde je hebt gereisd je had gereisd
hij reist hij reisde hij heeft gereisd hij had gereisd
we reizen we reisden we hebben gereisd we hadden gereisd
jullie reizen jullie reisden jullie hebben gereisd jullie hadden gereisd
ze reizen ze reisden ze hebben gereisd ze hadden gereisd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal reizen ik zou reizen ik zal hebben gereisd ik zou hebben gereisd
je zult reizen je zou reizen je zult hebben gereisd je zou hebben gereisd
hij zal reizen hij zou reizen hij zal hebben gereisd hij zou hebben gereisd
we zullen reizen we zouden reizen we zullen hebben gereisd we zouden hebben gereisd
jullie zullen reizen jullie zouden reizen jullie zullen hebben gereisd jullie zouden hebben gereisd
ze zullen reizen ze zouden reizen ze zullen hebben gereisd ze zouden hebben gereisd



 




 

rennen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik ren ik rende ik heb gerend ik had gerend
je rent je rende je hebt gerend je had gerend
hij rent hij rende hij heeft gerend hij had gerend
we rennen we renden we hebben gerend we hadden gerend
jullie rennen jullie renden jullie hebben gerend jullie hadden gerend
ze rennen ze renden ze hebben gerend ze hadden gerend
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal rennen ik zou rennen ik zal hebben gerend ik zou hebben gerend
je zult rennen je zou rennen je zult hebben gerend je zou hebben gerend
hij zal rennen hij zou rennen hij zal hebben gerend hij zou hebben gerend
we zullen rennen we zouden rennen we zullen hebben gerend we zouden hebben gerend
jullie zullen rennen jullie zouden rennen jullie zullen hebben gerend jullie zouden hebben gerend
ze zullen rennen ze zouden rennen ze zullen hebben gerend ze zouden hebben gerend



 




 

rijden
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik rijd ik reed ik heb gereden ik had gereden
je rijdt je reed je hebt gereden je had gereden
hij rijdt hij reed hij heeft gereden hij had gereden
we rijden we reden we hebben gereden we hadden gereden
jullie rijden jullie reden jullie hebben gereden jullie hadden gereden
ze rijden ze reden ze hebben gereden ze hadden gereden
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal rijden ik zou rijden ik zal hebben gereden ik zou hebben gereden
je zult rijden je zou rijden je zult hebben gereden je zou hebben gereden
hij zal rijden hij zou rijden hij zal hebben gereden hij zou hebben gereden
we zullen rijden we zouden rijden we zullen hebben gereden we zouden hebben gereden
jullie zullen rijden jullie zouden rijden jullie zullen hebben gereden jullie zouden hebben gereden
ze zullen rijden ze zouden rijden ze zullen hebben gereden ze zouden hebben gereden



 




 

roepen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik roep ik riep ik heb geroepen ik had geroepen
je roept je riep je hebt geroepen je had geroepen
hij roept hij riep hij heeft geroepen hij had geroepen
we roepen we riepen we hebben geroepen we hadden geroepen
jullie roepen jullie riepen jullie hebben geroepen jullie hadden geroepen
ze roepen ze riepen ze hebben geroepen ze hadden geroepen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal roepen ik zou roepen ik zal hebben geroepen ik zou hebben geroepen
je zult roepen je zou roepen je zult hebben geroepen je zou hebben geroepen
hij zal roepen hij zou roepen hij zal hebben geroepen hij zou hebben geroepen
we zullen roepen we zouden roepen we zullen hebben geroepen we zouden hebben geroepen
jullie zullen roepen jullie zouden roepen jullie zullen hebben geroepen jullie zouden hebben geroepen
ze zullen roepen ze zouden roepen ze zullen hebben geroepen ze zouden hebben geroepen



 




 

schaatsen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik schaats ik schaatste ik heb geschaatst ik had geschaatst
je schaatst je schaatste je hebt geschaatst je had geschaatst
hij schaatst hij schaatste hij heeft geschaatst hij had geschaatst
we schaatsen we schaatsten we hebben geschaatst we hadden geschaatst
jullie schaatsen jullie schaatsten jullie hebben geschaatst jullie hadden geschaatst
ze schaatsen ze schaatsten ze hebben geschaatst ze hadden geschaatst
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal schaatsen ik zou schaatsen ik zal hebben geschaatst ik zou hebben geschaatst
je zult schaatsen je zou schaatsen je zult hebben geschaatst je zou hebben geschaatst
hij zal schaatsen hij zou schaatsen hij zal hebben geschaatst hij zou hebben geschaatst
we zullen schaatsen we zouden schaatsen we zullen hebben geschaatst we zouden hebben geschaatst
jullie zullen schaatsen jullie zouden schaatsen jullie zullen hebben geschaatst jullie zouden hebben geschaatst
ze zullen schaatsen ze zouden schaatsen ze zullen hebben geschaatst ze zouden hebben geschaatst



 




 

schrijven
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik schrijf ik schreef ik heb geschreven ik had geschreven
je schrijft je schreef je hebt geschreven je had geschreven
hij schrijft hij schreef hij heeft geschreven hij had geschreven
we schrijven we schreven we hebben geschreven we hadden geschreven
jullie schrijven jullie schreven jullie hebben geschreven jullie hadden geschreven
ze schrijven ze schreven ze hebben geschreven ze hadden geschreven
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal schrijven ik zou schrijven ik zal hebben geschreven ik zou hebben geschreven
je zult schrijven je zou schrijven je zult hebben geschreven je zou hebben geschreven
hij zal schrijven hij zou schrijven hij zal hebben geschreven hij zou hebben geschreven
we zullen schrijven we zouden schrijven we zullen hebben geschreven we zouden hebben geschreven
jullie zullen schrijven jullie zouden schrijven jullie zullen hebben geschreven jullie zouden hebben geschreven
ze zullen schrijven ze zouden schrijven ze zullen hebben geschreven ze zouden hebben geschreven



 




 

schrikken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik schrik ik schrok ik ben geschrokken ik was geschrokken
je schrikt je schrok je bent geschrokken je was geschrokken
hij schrikt hij schrok hij is geschrokken hij was geschrokken
we schrikken we schrokken we zijn geschrokken we waren geschrokken
jullie schrikken jullie schrokken jullie zijn geschrokken jullie waren geschrokken
ze schrikken ze schrokken ze zijn geschrokken ze waren geschrokken
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal schrikken ik zou schrikken ik zal zijn geschrokken ik zou zijn geschrokken
je zult schrikken je zou schrikken je zult zijn geschrokken je zou zijn geschrokken
hij zal schrikken hij zou schrikken hij zal zijn geschrokken hij zou zijn geschrokken
we zullen schrikken we zouden schrikken we zullen zijn geschrokken we zouden zijn geschrokken
jullie zullen schrikken jullie zouden schrikken jullie zullen zijn geschrokken jullie zouden zijn geschrokken
ze zullen schrikken ze zouden schrikken ze zullen zijn geschrokken ze zouden zijn geschrokken



 




 

slapen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik slaap ik sliep ik heb geslapen ik had geslapen
je slaapt je sliep je hebt geslapen je had geslapen
hij slaapt hij sliep hij heeft geslapen hij had geslapen
we slapen we sliepen we hebben geslapen we hadden geslapen
jullie slapen jullie sliepen jullie hebben geslapen jullie hadden geslapen
ze slapen ze sliepen ze hebben geslapen ze hadden geslapen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal slapen ik zou slapen ik zal hebben geslapen ik zou hebben geslapen
je zult slapen je zou slapen je zult hebben geslapen je zou hebben geslapen
hij zal slapen hij zou slapen hij zal hebben geslapen hij zou hebben geslapen
we zullen slapen we zouden slapen we zullen hebben geslapen we zouden hebben geslapen
jullie zullen slapen jullie zouden slapen jullie zullen hebben geslapen jullie zouden hebben geslapen
ze zullen slapen ze zouden slapen ze zullen hebben geslapen ze zouden hebben geslapen



 




 

spelen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik speel ik speelde ik heb gespeeld ik had gespeeld
je speelt je speelde je hebt gespeeld je had gespeeld
hij speelt hij speelde hij heeft gespeeld hij had gespeeld
we spelen we speelden we hebben gespeeld we hadden gespeeld
jullie spelen jullie speelden jullie hebben gespeeld jullie hadden gespeeld
ze spelen ze speelden ze hebben gespeeld ze hadden gespeeld
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal spelen ik zou spelen ik zal hebben gespeeld ik zou hebben gespeeld
je zult spelen je zou spelen je zult hebben gespeeld je zou hebben gespeeld
hij zal spelen hij zou spelen hij zal hebben gespeeld hij zou hebben gespeeld
we zullen spelen we zouden spelen we zullen hebben gespeeld we zouden hebben gespeeld
jullie zullen spelen jullie zouden spelen jullie zullen hebben gespeeld jullie zouden hebben gespeeld
ze zullen spelen ze zouden spelen ze zullen hebben gespeeld ze zouden hebben gespeeld



 




 

spreken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik spreek ik sprak ik heb gesproken ik had gesproken
je spreekt je sprak je hebt gesproken je had gesproken
hij spreekt hij sprak hij heeft gesproken hij had gesproken
we spreken we spraken we hebben gesproken we hadden gesproken
jullie spreken jullie spraken jullie hebben gesproken jullie hadden gesproken
ze spreken ze spraken ze hebben gesproken ze hadden gesproken
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal spreken ik zou spreken ik zal hebben gesproken ik zou hebben gesproken
je zult spreken je zou spreken je zult hebben gesproken je zou hebben gesproken
hij zal spreken hij zou spreken hij zal hebben gesproken hij zou hebben gesproken
we zullen spreken we zouden spreken we zullen hebben gesproken we zouden hebben gesproken
jullie zullen spreken jullie zouden spreken jullie zullen hebben gesproken jullie zouden hebben gesproken
ze zullen spreken ze zouden spreken ze zullen hebben gesproken ze zouden hebben gesproken



 




 

staan
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik sta ik stond ik heb gestaan ik had gestaan
je staat je stond je hebt gestaan je had gestaan
hij staat hij stond hij heeft gestaan hij had gestaan
we staan we stonden we hebben gestaan we hadden gestaan
jullie staan jullie stonden jullie hebben gestaan jullie hadden gestaan
ze staan ze stonden ze hebben gestaan ze hadden gestaan
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal staan ik zou staan ik zal hebben gestaan ik zou hebben gestaan
je zult staan je zou staan je zult hebben gestaan je zou hebben gestaan
hij zal staan hij zou staan hij zal hebben gestaan hij zou hebben gestaan
we zullen staan we zouden staan we zullen hebben gestaan we zouden hebben gestaan
jullie zullen staan jullie zouden staan jullie zullen hebben gestaan jullie zouden hebben gestaan
ze zullen staan ze zouden staan ze zullen hebben gestaan ze zouden hebben gestaan



 




 

stappen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik stap ik stapte ik ben gestapt ik was gestapt
je stapt je stapte je bent gestapt je was gestapt
hij stapt hij stapte hij is gestapt hij was gestapt
we stappen we stapten we zijn gestapt we waren gestapt
jullie stappen jullie stapten jullie zijn gestapt jullie waren gestapt
ze stappen ze stapten ze zijn gestapt ze waren gestapt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal stappen ik zou stappen ik zal zijn gestapt ik zou zijn gestapt
je zult stappen je zou stappen je zult zijn gestapt je zou zijn gestapt
hij zal stappen hij zou stappen hij zal zijn gestapt hij zou zijn gestapt
we zullen stappen we zouden stappen we zullen zijn gestapt we zouden zijn gestapt
jullie zullen stappen jullie zouden stappen jullie zullen zijn gestapt jullie zouden zijn gestapt
ze zullen stappen ze zouden stappen ze zullen zijn gestapt ze zouden zijn gestapt



 




 

staren
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik staar ik staarde ik heb gestaard ik had gestaard
je staart je staarde je hebt gestaard je had gestaard
hij staart hij staarde hij heeft gestaard hij had gestaard
we staren we staarden we hebben gestaard we hadden gestaard
jullie staren jullie staarden jullie hebben gestaard jullie hadden gestaard
ze staren ze staarden ze hebben gestaard ze hadden gestaard
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal staren ik zou staren ik zal hebben gestaard ik zou hebben gestaard
je zult staren je zou staren je zult hebben gestaard je zou hebben gestaard
hij zal staren hij zou staren hij zal hebben gestaard hij zou hebben gestaard
we zullen staren we zouden staren we zullen hebben gestaard we zouden hebben gestaard
jullie zullen staren jullie zouden staren jullie zullen hebben gestaard jullie zouden hebben gestaard
ze zullen staren ze zouden staren ze zullen hebben gestaard ze zouden hebben gestaard



 




 

stellen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik stel ik stelde ik heb gesteld ik had gesteld
je stelt je stelde je hebt gesteld je had gesteld
hij stelt hij stelde hij heeft gesteld hij had gesteld
we stellen we stelden we hebben gesteld we hadden gesteld
jullie stellen jullie stelden jullie hebben gesteld jullie hadden gesteld
ze stellen ze stelden ze hebben gesteld ze hadden gesteld
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal stellen ik zou stellen ik zal hebben gesteld ik zou hebben gesteld
je zult stellen je zou stellen je zult hebben gesteld je zou hebben gesteld
hij zal stellen hij zou stellen hij zal hebben gesteld hij zou hebben gesteld
we zullen stellen we zouden stellen we zullen hebben gesteld we zouden hebben gesteld
jullie zullen stellen jullie zouden stellen jullie zullen hebben gesteld jullie zouden hebben gesteld
ze zullen stellen ze zouden stellen ze zullen hebben gesteld ze zouden hebben gesteld



 




 

sterven
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik sterf ik stierf ik ben gestorven ik was gestorven
je sterft je stierf je bent gestorven je was gestorven
hij sterft hij stierf hij is gestorven hij was gestorven
we sterven we stierven we zijn gestorven we waren gestorven
jullie sterven jullie stierven jullie zijn gestorven jullie waren gestorven
ze sterven ze stierven ze zijn gestorven ze waren gestorven
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal sterven ik zou sterven ik zal zijn gestorven ik zou zijn gestorven
je zult sterven je zou sterven je zult zijn gestorven je zou zijn gestorven
hij zal sterven hij zou sterven hij zal zijn gestorven hij zou zijn gestorven
we zullen sterven we zouden sterven we zullen zijn gestorven we zouden zijn gestorven
jullie zullen sterven jullie zouden sterven jullie zullen zijn gestorven jullie zouden zijn gestorven
ze zullen sterven ze zouden sterven ze zullen zijn gestorven ze zouden zijn gestorven



 




 

sturen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik stuur ik stuurde ik heb gestuurd ik had gestuurd
je stuurt je stuurde je hebt gestuurd je had gestuurd
hij stuurt hij stuurde hij heeft gestuurd hij had gestuurd
we sturen we stuurden we hebben gestuurd we hadden gestuurd
jullie sturen jullie stuurden jullie hebben gestuurd jullie hadden gestuurd
ze sturen ze stuurden ze hebben gestuurd ze hadden gestuurd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal sturen ik zou sturen ik zal hebben gestuurd ik zou hebben gestuurd
je zult sturen je zou sturen je zult hebben gestuurd je zou hebben gestuurd
hij zal sturen hij zou sturen hij zal hebben gestuurd hij zou hebben gestuurd
we zullen sturen we zouden sturen we zullen hebben gestuurd we zouden hebben gestuurd
jullie zullen sturen jullie zouden sturen jullie zullen hebben gestuurd jullie zouden hebben gestuurd
ze zullen sturen ze zouden sturen ze zullen hebben gestuurd ze zouden hebben gestuurd



 




 

terugkomen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kom terug ik kwam terug ik ben teruggekomen ik was teruggekomen
je komt terug je kwam terug je bent teruggekomen je was teruggekomen
hij komt terug hij kwam terug hij is teruggekomen hij was teruggekomen
we komen terug we kwamen terug we zijn teruggekomen we waren teruggekomen
jullie komen terug jullie kwamen terug jullie zijn teruggekomen jullie waren teruggekomen
ze komen terug ze kwamen terug ze zijn teruggekomen ze waren teruggekomen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal terugkomen ik zou terugkomen ik zal zijn teruggekomen ik zou zijn teruggekomen
je zult terugkomen je zou terugkomen je zult zijn teruggekomen je zou zijn teruggekomen
hij zal terugkomen hij zou terugkomen hij zal zijn teruggekomen hij zou zijn teruggekomen
we zullen terugkomen we zouden terugkomen we zullen zijn teruggekomen we zouden zijn teruggekomen
jullie zullen terugkomen jullie zouden terugkomen jullie zullen zijn teruggekomen jullie zouden zijn teruggekomen
ze zullen terugkomen ze zouden terugkomen ze zullen zijn teruggekomen ze zouden zijn teruggekomen



 




 

trekken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik trek ik trok ik ben getrokken ik was getrokken
je trekt je trok je bent getrokken je was getrokken
hij trekt hij trok hij is getrokken hij was getrokken
we trekken we trokken we zijn getrokken we waren getrokken
jullie trekken jullie trokken jullie zijn getrokken jullie waren getrokken
ze trekken ze trokken ze zijn getrokken ze waren getrokken
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal trekken ik zou trekken ik zal zijn getrokken ik zou zijn getrokken
je zult trekken je zou trekken je zult zijn getrokken je zou zijn getrokken
hij zal trekken hij zou trekken hij zal zijn getrokken hij zou zijn getrokken
we zullen trekken we zouden trekken we zullen zijn getrokken we zouden zijn getrokken
jullie zullen trekken jullie zouden trekken jullie zullen zijn getrokken jullie zouden zijn getrokken
ze zullen trekken ze zouden trekken ze zullen zijn getrokken ze zouden zijn getrokken



 




 

trouwen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik trouw ik trouwde ik ben getrouwd ik was getrouwd
je trouwt je trouwde je bent getrouwd je was getrouwd
hij trouwt hij trouwde hij is getrouwd hij was getrouwd
we trouwen we trouwden we zijn getrouwd we waren getrouwd
jullie trouwen jullie trouwden jullie zijn getrouwd jullie waren getrouwd
ze trouwen ze trouwden ze zijn getrouwd ze waren getrouwd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal trouwen ik zou trouwen ik zal zijn getrouwd ik zou zijn getrouwd
je zult trouwen je zou trouwen je zult zijn getrouwd je zou zijn getrouwd
hij zal trouwen hij zou trouwen hij zal zijn getrouwd hij zou zijn getrouwd
we zullen trouwen we zouden trouwen we zullen zijn getrouwd we zouden zijn getrouwd
jullie zullen trouwen jullie zouden trouwen jullie zullen zijn getrouwd jullie zouden zijn getrouwd
ze zullen trouwen ze zouden trouwen ze zullen zijn getrouwd ze zouden zijn getrouwd



 




 

uitleggen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik leg uit ik legde uit ik heb uitgelegd ik had uitgelegd
je legt uit je legde uit je hebt uitgelegd je had uitgelegd
hij legt uit hij legde uit hij heeft uitgelegd hij had uitgelegd
we leggen uit we legden uit we hebben uitgelegd we hadden uitgelegd
jullie leggen uit jullie legden uit jullie hebben uitgelegd jullie hadden uitgelegd
ze leggen uit ze legden uit ze hebben uitgelegd ze hadden uitgelegd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal uitleggen ik zou uitleggen ik zal hebben uitgelegd ik zou hebben uitgelegd
je zult uitleggen je zou uitleggen je zult hebben uitgelegd je zou hebben uitgelegd
hij zal uitleggen hij zou uitleggen hij zal hebben uitgelegd hij zou hebben uitgelegd
we zullen uitleggen we zouden uitleggen we zullen hebben uitgelegd we zouden hebben uitgelegd
jullie zullen uitleggen jullie zouden uitleggen jullie zullen hebben uitgelegd jullie zouden hebben uitgelegd
ze zullen uitleggen ze zouden uitleggen ze zullen hebben uitgelegd ze zouden hebben uitgelegd



 




 

vallen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik val ik viel ik ben gevallen ik was gevallen
je valt je viel je bent gevallen je was gevallen
hij valt hij viel hij is gevallen hij was gevallen
we vallen we vielen we zijn gevallen we waren gevallen
jullie vallen jullie vielen jullie zijn gevallen jullie waren gevallen
ze vallen ze vielen ze zijn gevallen ze waren gevallen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vallen ik zou vallen ik zal zijn gevallen ik zou zijn gevallen
je zult vallen je zou vallen je zult zijn gevallen je zou zijn gevallen
hij zal vallen hij zou vallen hij zal zijn gevallen hij zou zijn gevallen
we zullen vallen we zouden vallen we zullen zijn gevallen we zouden zijn gevallen
jullie zullen vallen jullie zouden vallen jullie zullen zijn gevallen jullie zouden zijn gevallen
ze zullen vallen ze zouden vallen ze zullen zijn gevallen ze zouden zijn gevallen



 




 

vangen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vang ik ving ik heb gevangen ik had gevangen
je vangt je ving je hebt gevangen je had gevangen
hij vangt hij ving hij heeft gevangen hij had gevangen
we vangen we vingen we hebben gevangen we hadden gevangen
jullie vangen jullie vingen jullie hebben gevangen jullie hadden gevangen
ze vangen ze vingen ze hebben gevangen ze hadden gevangen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vangen ik zou vangen ik zal hebben gevangen ik zou hebben gevangen
je zult vangen je zou vangen je zult hebben gevangen je zou hebben gevangen
hij zal vangen hij zou vangen hij zal hebben gevangen hij zou hebben gevangen
we zullen vangen we zouden vangen we zullen hebben gevangen we zouden hebben gevangen
jullie zullen vangen jullie zouden vangen jullie zullen hebben gevangen jullie zouden hebben gevangen
ze zullen vangen ze zouden vangen ze zullen hebben gevangen ze zouden hebben gevangen



 




 

veranderen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik verander ik veranderde ik heb veranderd ik had veranderd
je verandert je veranderde je hebt veranderd je had veranderd
hij verandert hij veranderde hij heeft veranderd hij had veranderd
we veranderen we veranderden we hebben veranderd we hadden veranderd
jullie veranderen jullie veranderden jullie hebben veranderd jullie hadden veranderd
ze veranderen ze veranderden ze hebben veranderd ze hadden veranderd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal veranderen ik zou veranderen ik zal hebben veranderd ik zou hebben veranderd
je zult veranderen je zou veranderen je zult hebben veranderd je zou hebben veranderd
hij zal veranderen hij zou veranderen hij zal hebben veranderd hij zou hebben veranderd
we zullen veranderen we zouden veranderen we zullen hebben veranderd we zouden hebben veranderd
jullie zullen veranderen jullie zouden veranderen jullie zullen hebben veranderd jullie zouden hebben veranderd
ze zullen veranderen ze zouden veranderen ze zullen hebben veranderd ze zouden hebben veranderd



 




 

verdienen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik verdien ik verdiende ik heb verdiend ik had verdiend
je verdient je verdiende je hebt verdiend je had verdiend
hij verdient hij verdiende hij heeft verdiend hij had verdiend
we verdienen we verdienden we hebben verdiend we hadden verdiend
jullie verdienen jullie verdienden jullie hebben verdiend jullie hadden verdiend
ze verdienen ze verdienden ze hebben verdiend ze hadden verdiend
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal verdienen ik zou verdienen ik zal hebben verdiend ik zou hebben verdiend
je zult verdienen je zou verdienen je zult hebben verdiend je zou hebben verdiend
hij zal verdienen hij zou verdienen hij zal hebben verdiend hij zou hebben verdiend
we zullen verdienen we zouden verdienen we zullen hebben verdiend we zouden hebben verdiend
jullie zullen verdienen jullie zouden verdienen jullie zullen hebben verdiend jullie zouden hebben verdiend
ze zullen verdienen ze zouden verdienen ze zullen hebben verdiend ze zouden hebben verdiend



 




 

vergeten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vergeet ik vergat ik heb vergeten ik had vergeten
je vergeet je vergat je hebt vergeten je had vergeten
hij vergeet hij vergat hij heeft vergeten hij had vergeten
we vergeten we vergaten we hebben vergeten we hadden vergeten
jullie vergeten jullie vergaten jullie hebben vergeten jullie hadden vergeten
ze vergeten ze vergaten ze hebben vergeten ze hadden vergeten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vergeten ik zou vergeten ik zal hebben vergeten ik zou hebben vergeten
je zult vergeten je zou vergeten je zult hebben vergeten je zou hebben vergeten
hij zal vergeten hij zou vergeten hij zal hebben vergeten hij zou hebben vergeten
we zullen vergeten we zouden vergeten we zullen hebben vergeten we zouden hebben vergeten
jullie zullen vergeten jullie zouden vergeten jullie zullen hebben vergeten jullie zouden hebben vergeten
ze zullen vergeten ze zouden vergeten ze zullen hebben vergeten ze zouden hebben vergeten



 




 

vergeven
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vergeef ik vergaf ik heb vergeven ik had vergeven
je vergeeft je vergaf je hebt vergeven je had vergeven
hij vergeeft hij vergaf hij heeft vergeven hij had vergeven
we vergeven we vergaven we hebben vergeven we hadden vergeven
jullie vergeven jullie vergaven jullie hebben vergeven jullie hadden vergeven
ze vergeven ze vergaven ze hebben vergeven ze hadden vergeven
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vergeven ik zou vergeven ik zal hebben vergeven ik zou hebben vergeven
je zult vergeven je zou vergeven je zult hebben vergeven je zou hebben vergeven
hij zal vergeven hij zou vergeven hij zal hebben vergeven hij zou hebben vergeven
we zullen vergeven we zouden vergeven we zullen hebben vergeven we zouden hebben vergeven
jullie zullen vergeven jullie zouden vergeven jullie zullen hebben vergeven jullie zouden hebben vergeven
ze zullen vergeven ze zouden vergeven ze zullen hebben vergeven ze zouden hebben vergeven



 




 

verkopen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik verkoop ik verkocht ik heb verkocht ik had verkocht
je verkoopt je verkocht je hebt verkocht je had verkocht
hij verkoopt hij verkocht hij heeft verkocht hij had verkocht
we verkopen we verkochten we hebben verkocht we hadden verkocht
jullie verkopen jullie verkochten jullie hebben verkocht jullie hadden verkocht
ze verkopen ze verkochten ze hebben verkocht ze hadden verkocht
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal verkopen ik zou verkopen ik zal hebben verkocht ik zou hebben verkocht
je zult verkopen je zou verkopen je zult hebben verkocht je zou hebben verkocht
hij zal verkopen hij zou verkopen hij zal hebben verkocht hij zou hebben verkocht
we zullen verkopen we zouden verkopen we zullen hebben verkocht we zouden hebben verkocht
jullie zullen verkopen jullie zouden verkopen jullie zullen hebben verkocht jullie zouden hebben verkocht
ze zullen verkopen ze zouden verkopen ze zullen hebben verkocht ze zouden hebben verkocht



 




 

verlangen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik verlang ik verlangde ik heb verlangd ik had verlangd
je verlangt je verlangde je hebt verlangd je had verlangd
hij verlangt hij verlangde hij heeft verlangd hij had verlangd
we verlangen we verlangden we hebben verlangd we hadden verlangd
jullie verlangen jullie verlangden jullie hebben verlangd jullie hadden verlangd
ze verlangen ze verlangden ze hebben verlangd ze hadden verlangd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal verlangen ik zou verlangen ik zal hebben verlangd ik zou hebben verlangd
je zult verlangen je zou verlangen je zult hebben verlangd je zou hebben verlangd
hij zal verlangen hij zou verlangen hij zal hebben verlangd hij zou hebben verlangd
we zullen verlangen we zouden verlangen we zullen hebben verlangd we zouden hebben verlangd
jullie zullen verlangen jullie zouden verlangen jullie zullen hebben verlangd jullie zouden hebben verlangd
ze zullen verlangen ze zouden verlangen ze zullen hebben verlangd ze zouden hebben verlangd



 




 

verlaten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik verlaat ik verliet ik heb verlaten ik had verlaten
je verlaat je verliet je hebt verlaten je had verlaten
hij verlaat hij verliet hij heeft verlaten hij had verlaten
we verlaten we verlieten we hebben verlaten we hadden verlaten
jullie verlaten jullie verlieten jullie hebben verlaten jullie hadden verlaten
ze verlaten ze verlieten ze hebben verlaten ze hadden verlaten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal verlaten ik zou verlaten ik zal hebben verlaten ik zou hebben verlaten
je zult verlaten je zou verlaten je zult hebben verlaten je zou hebben verlaten
hij zal verlaten hij zou verlaten hij zal hebben verlaten hij zou hebben verlaten
we zullen verlaten we zouden verlaten we zullen hebben verlaten we zouden hebben verlaten
jullie zullen verlaten jullie zouden verlaten jullie zullen hebben verlaten jullie zouden hebben verlaten
ze zullen verlaten ze zouden verlaten ze zullen hebben verlaten ze zouden hebben verlaten



 




 

verliezen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik verlies ik verloor ik heb verloren ik had verloren
je verliest je verloor je hebt verloren je had verloren
hij verliest hij verloor hij heeft verloren hij had verloren
we verliezen we verloren we hebben verloren we hadden verloren
jullie verliezen jullie verloren jullie hebben verloren jullie hadden verloren
ze verliezen ze verloren ze hebben verloren ze hadden verloren
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal verliezen ik zou verliezen ik zal hebben verloren ik zou hebben verloren
je zult verliezen je zou verliezen je zult hebben verloren je zou hebben verloren
hij zal verliezen hij zou verliezen hij zal hebben verloren hij zou hebben verloren
we zullen verliezen we zouden verliezen we zullen hebben verloren we zouden hebben verloren
jullie zullen verliezen jullie zouden verliezen jullie zullen hebben verloren jullie zouden hebben verloren
ze zullen verliezen ze zouden verliezen ze zullen hebben verloren ze zouden hebben verloren



 




 

vertellen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vertel ik vertelde ik heb verteld ik had verteld
je vertelt je vertelde je hebt verteld je had verteld
hij vertelt hij vertelde hij heeft verteld hij had verteld
we vertellen we vertelden we hebben verteld we hadden verteld
jullie vertellen jullie vertelden jullie hebben verteld jullie hadden verteld
ze vertellen ze vertelden ze hebben verteld ze hadden verteld
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vertellen ik zou vertellen ik zal hebben verteld ik zou hebben verteld
je zult vertellen je zou vertellen je zult hebben verteld je zou hebben verteld
hij zal vertellen hij zou vertellen hij zal hebben verteld hij zou hebben verteld
we zullen vertellen we zouden vertellen we zullen hebben verteld we zouden hebben verteld
jullie zullen vertellen jullie zouden vertellen jullie zullen hebben verteld jullie zouden hebben verteld
ze zullen vertellen ze zouden vertellen ze zullen hebben verteld ze zouden hebben verteld



 




 

vertrekken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vertrek ik vertrok ik ben vertrokken ik was vertrokken
je vertrekt je vertrok je bent vertrokken je was vertrokken
hij vertrekt hij vertrok hij is vertrokken hij was vertrokken
we vertrekken we vertrokken we zijn vertrokken we waren vertrokken
jullie vertrekken jullie vertrokken jullie zijn vertrokken jullie waren vertrokken
ze vertrekken ze vertrokken ze zijn vertrokken ze waren vertrokken
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vertrekken ik zou vertrekken ik zal zijn vertrokken ik zou zijn vertrokken
je zult vertrekken je zou vertrekken je zult zijn vertrokken je zou zijn vertrokken
hij zal vertrekken hij zou vertrekken hij zal zijn vertrokken hij zou zijn vertrokken
we zullen vertrekken we zouden vertrekken we zullen zijn vertrokken we zouden zijn vertrokken
jullie zullen vertrekken jullie zouden vertrekken jullie zullen zijn vertrokken jullie zouden zijn vertrokken
ze zullen vertrekken ze zouden vertrekken ze zullen zijn vertrokken ze zouden zijn vertrokken



 




 

vertalen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vertaal ik vertaalde ik heb vertaald ik had vertaald
je vertaalt je vertaalde je hebt vertaald je had vertaald
hij vertaalt hij vertaalde hij heeft vertaald hij had vertaald
we vertalen we vertaalden we hebben vertaald we hadden vertaald
jullie vertalen jullie vertaalden jullie hebben vertaald jullie hadden vertaald
ze vertalen ze vertaalden ze hebben vertaald ze hadden vertaald
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vertalen ik zou vertalen ik zal hebben vertaald ik zou hebben vertaald
je zult vertalen je zou vertalen je zult hebben vertaald je zou hebben vertaald
hij zal vertalen hij zou vertalen hij zal hebben vertaald hij zou hebben vertaald
we zullen vertalen we zouden vertalen we zullen hebben vertaald we zouden hebben vertaald
jullie zullen vertalen jullie zouden vertalen jullie zullen hebben vertaald jullie zouden hebben vertaald
ze zullen vertalen ze zouden vertalen ze zullen hebben vertaald ze zouden hebben vertaald



 




 

vertrouwen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vertrouw ik vertrouwde ik heb vertrouwd ik had vertrouwd
je vertrouwt je vertrouwde je hebt vertrouwd je had vertrouwd
hij vertrouwt hij vertrouwde hij heeft vertrouwd hij had vertrouwd
we vertrouwen we vertrouwden we hebben vertrouwd we hadden vertrouwd
jullie vertrouwen jullie vertrouwden jullie hebben vertrouwd jullie hadden vertrouwd
ze vertrouwen ze vertrouwden ze hebben vertrouwd ze hadden vertrouwd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vertrouwen ik zou vertrouwen ik zal hebben vertrouwd ik zou hebben vertrouwd
je zult vertrouwen je zou vertrouwen je zult hebben vertrouwd je zou hebben vertrouwd
hij zal vertrouwen hij zou vertrouwen hij zal hebben vertrouwd hij zou hebben vertrouwd
we zullen vertrouwen we zouden vertrouwen we zullen hebben vertrouwd we zouden hebben vertrouwd
jullie zullen vertrouwen jullie zouden vertrouwen jullie zullen hebben vertrouwd jullie zouden hebben vertrouwd
ze zullen vertrouwen ze zouden vertrouwen ze zullen hebben vertrouwd ze zouden hebben vertrouwd



 




 

vinden
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vind ik vond ik heb gevonden ik had gevonden
je vindt je vond je hebt gevonden je had gevonden
hij vindt hij vond hij heeft gevonden hij had gevonden
we vinden we vonden we hebben gevonden we hadden gevonden
jullie vinden jullie vonden jullie hebben gevonden jullie hadden gevonden
ze vinden ze vonden ze hebben gevonden ze hadden gevonden
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vinden ik zou vinden ik zal hebben gevonden ik zou hebben gevonden
je zult vinden je zou vinden je zult hebben gevonden je zou hebben gevonden
hij zal vinden hij zou vinden hij zal hebben gevonden hij zou hebben gevonden
we zullen vinden we zouden vinden we zullen hebben gevonden we zouden hebben gevonden
jullie zullen vinden jullie zouden vinden jullie zullen hebben gevonden jullie zouden hebben gevonden
ze zullen vinden ze zouden vinden ze zullen hebben gevonden ze zouden hebben gevonden



 




 

vliegen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vlieg ik vloog ik heb gevlogen ik had gevlogen
je vliegt je vloog je hebt gevlogen je had gevlogen
hij vliegt hij vloog hij heeft gevlogen hij had gevlogen
we vliegen we vlogen we hebben gevlogen we hadden gevlogen
jullie vliegen jullie vlogen jullie hebben gevlogen jullie hadden gevlogen
ze vliegen ze vlogen ze hebben gevlogen ze hadden gevlogen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vliegen ik zou vliegen ik zal hebben gevlogen ik zou hebben gevlogen
je zult vliegen je zou vliegen je zult hebben gevlogen je zou hebben gevlogen
hij zal vliegen hij zou vliegen hij zal hebben gevlogen hij zou hebben gevlogen
we zullen vliegen we zouden vliegen we zullen hebben gevlogen we zouden hebben gevlogen
jullie zullen vliegen jullie zouden vliegen jullie zullen hebben gevlogen jullie zouden hebben gevlogen
ze zullen vliegen ze zouden vliegen ze zullen hebben gevlogen ze zouden hebben gevlogen



 




 

voorkomen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik voorkom ik voorkwam ik heb voorkomen ik had voorkomen
je voorkomt je voorkwam je hebt voorkomen je had voorkomen
hij voorkomt hij voorkwam hij heeft voorkomen hij had voorkomen
we voorkomen we voorkwamen we hebben voorkomen we hadden voorkomen
jullie voorkomen jullie voorkwamen jullie hebben voorkomen jullie hadden voorkomen
ze voorkomen ze voorkwamen ze hebben voorkomen ze hadden voorkomen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal hebben voorkomen ik zou hebben voorkomen
je zult voorkomen je zou voorkomen je zult hebben voorkomen je zou hebben voorkomen
hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal hebben voorkomen hij zou hebben voorkomen
we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen hebben voorkomen we zouden hebben voorkomen
jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen hebben voorkomen jullie zouden hebben voorkomen
ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen hebben voorkomen ze zouden hebben voorkomen



 




 

voorkomen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik kom voor ik kwam voor ik ben voorgekomen ik was voorgekomen
je komt voor je kwam voor je bent voorgekomen je was voorgekomen
hij komt voor hij kwam voor hij is voorgekomen hij was voorgekomen
we komen voor we kwamen voor we zijn voorgekomen we waren voorgekomen
jullie komen voor jullie kwamen voor jullie zijn voorgekomen jullie waren voorgekomen
ze komen voor ze kwamen voor ze zijn voorgekomen ze waren voorgekomen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal zijn voorgekomen ik zou zijn voorgekomen
je zult voorkomen je zou voorkomen je zult zijn voorgekomen je zou zijn voorgekomen
hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal zijn voorgekomen hij zou zijn voorgekomen
we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen zijn voorgekomen we zouden zijn voorgekomen
jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen zijn voorgekomen jullie zouden zijn voorgekomen
ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen zijn voorgekomen ze zouden zijn voorgekomen



 




 

voorstellen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik stel voor ik stelde voor ik heb voorgesteld ik had voorgesteld
je stelt voor je stelde voor je hebt voorgesteld je had voorgesteld
hij stelt voor hij stelde voor hij heeft voorgesteld hij had voorgesteld
we stellen voor we stelden voor we hebben voorgesteld we hadden voorgesteld
jullie stellen voor jullie stelden voor jullie hebben voorgesteld jullie hadden voorgesteld
ze stellen voor ze stelden voor ze hebben voorgesteld ze hadden voorgesteld
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal voorstellen ik zou voorstellen ik zal hebben voorgesteld ik zou hebben voorgesteld
je zult voorstellen je zou voorstellen je zult hebben voorgesteld je zou hebben voorgesteld
hij zal voorstellen hij zou voorstellen hij zal hebben voorgesteld hij zou hebben voorgesteld
we zullen voorstellen we zouden voorstellen we zullen hebben voorgesteld we zouden hebben voorgesteld
jullie zullen voorstellen jullie zouden voorstellen jullie zullen hebben voorgesteld jullie zouden hebben voorgesteld
ze zullen voorstellen ze zouden voorstellen ze zullen hebben voorgesteld ze zouden hebben voorgesteld



 




 

vormen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vorm ik vormde ik heb gevormd ik had gevormd
je vormt je vormde je hebt gevormd je had gevormd
hij vormt hij vormde hij heeft gevormd hij had gevormd
we vormen we vormden we hebben gevormd we hadden gevormd
jullie vormen jullie vormden jullie hebben gevormd jullie hadden gevormd
ze vormen ze vormden ze hebben gevormd ze hadden gevormd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vormen ik zou vormen ik zal hebben gevormd ik zou hebben gevormd
je zult vormen je zou vormen je zult hebben gevormd je zou hebben gevormd
hij zal vormen hij zou vormen hij zal hebben gevormd hij zou hebben gevormd
we zullen vormen we zouden vormen we zullen hebben gevormd we zouden hebben gevormd
jullie zullen vormen jullie zouden vormen jullie zullen hebben gevormd jullie zouden hebben gevormd
ze zullen vormen ze zouden vormen ze zullen hebben gevormd ze zouden hebben gevormd



 




 

vallen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik val ik viel ik ben gevallen ik was gevallen
je valt je viel je bent gevallen je was gevallen
hij valt hij viel hij is gevallen hij was gevallen
we vallen we vielen we zijn gevallen we waren gevallen
jullie vallen jullie vielen jullie zijn gevallen jullie waren gevallen
ze vallen ze vielen ze zijn gevallen ze waren gevallen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vallen ik zou vallen ik zal zijn gevallen ik zou zijn gevallen
je zult vallen je zou vallen je zult zijn gevallen je zou zijn gevallen
hij zal vallen hij zou vallen hij zal zijn gevallen hij zou zijn gevallen
we zullen vallen we zouden vallen we zullen zijn gevallen we zouden zijn gevallen
jullie zullen vallen jullie zouden vallen jullie zullen zijn gevallen jullie zouden zijn gevallen
ze zullen vallen ze zouden vallen ze zullen zijn gevallen ze zouden zijn gevallen



 




 

vragen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik vraag ik vroeg ik heb gevraagd ik had gevraagd
je vraagt je vroeg je hebt gevraagd je had gevraagd
hij vraagt hij vroeg hij heeft gevraagd hij had gevraagd
we vragen we vroegen we hebben gevraagd we hadden gevraagd
jullie vragen jullie vroegen jullie hebben gevraagd jullie hadden gevraagd
ze vragen ze vroegen ze hebben gevraagd ze hadden gevraagd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal vragen ik zou vragen ik zal hebben gevraagd ik zou hebben gevraagd
je zult vragen je zou vragen je zult hebben gevraagd je zou hebben gevraagd
hij zal vragen hij zou vragen hij zal hebben gevraagd hij zou hebben gevraagd
we zullen vragen we zouden vragen we zullen hebben gevraagd we zouden hebben gevraagd
jullie zullen vragen jullie zouden vragen jullie zullen hebben gevraagd jullie zouden hebben gevraagd
ze zullen vragen ze zouden vragen ze zullen hebben gevraagd ze zouden hebben gevraagd



 




 

wachten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik wacht ik wachtte ik heb gewacht ik had gewacht
je wacht je wachtte je hebt gewacht je had gewacht
hij wacht hij wachtte hij heeft gewacht hij had gewacht
we wachten we wachtten we hebben gewacht we hadden gewacht
jullie wachten jullie wachtten jullie hebben gewacht jullie hadden gewacht
ze wachten ze wachtten ze hebben gewacht ze hadden gewacht
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal wachten ik zou wachten ik zal hebben gewacht ik zou hebben gewacht
je zult wachten je zou wachten je zult hebben gewacht je zou hebben gewacht
hij zal wachten hij zou wachten hij zal hebben gewacht hij zou hebben gewacht
we zullen wachten we zouden wachten we zullen hebben gewacht we zouden hebben gewacht
jullie zullen wachten jullie zouden wachten jullie zullen hebben gewacht jullie zouden hebben gewacht
ze zullen wachten ze zouden wachten ze zullen hebben gewacht ze zouden hebben gewacht



 




 

wandelen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik wandel ik wandelde ik heb gewandeld ik had gewandeld
je wandelt je wandelde je hebt gewandeld je had gewandeld
hij wandelt hij wandelde hij heeft gewandeld hij had gewandeld
we wandelen we wandelden we hebben gewandeld we hadden gewandeld
jullie wandelen jullie wandelden jullie hebben gewandeld jullie hadden gewandeld
ze wandelen ze wandelden ze hebben gewandeld ze hadden gewandeld
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal wandelen ik zou wandelen ik zal hebben gewandeld ik zou hebben gewandeld
je zult wandelen je zou wandelen je zult hebben gewandeld je zou hebben gewandeld
hij zal wandelen hij zou wandelen hij zal hebben gewandeld hij zou hebben gewandeld
we zullen wandelen we zouden wandelen we zullen hebben gewandeld we zouden hebben gewandeld
jullie zullen wandelen jullie zouden wandelen jullie zullen hebben gewandeld jullie zouden hebben gewandeld
ze zullen wandelen ze zouden wandelen ze zullen hebben gewandeld ze zouden hebben gewandeld



 




 

werken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik werk ik werkte ik heb gewerkt ik had gewerkt
je werkt je werkte je hebt gewerkt je had gewerkt
hij werkt hij werkte hij heeft gewerkt hij had gewerkt
we werken we werkten we hebben gewerkt we hadden gewerkt
jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt jullie hadden gewerkt
ze werken ze werkten ze hebben gewerkt ze hadden gewerkt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal werken ik zou werken ik zal hebben gewerkt ik zou hebben gewerkt
je zult werken je zou werken je zult hebben gewerkt je zou hebben gewerkt
hij zal werken hij zou werken hij zal hebben gewerkt hij zou hebben gewerkt
we zullen werken we zouden werken we zullen hebben gewerkt we zouden hebben gewerkt
jullie zullen werken jullie zouden werken jullie zullen hebben gewerkt jullie zouden hebben gewerkt
ze zullen werken ze zouden werken ze zullen hebben gewerkt ze zouden hebben gewerkt



 




 

weten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik weet ik wist ik heb geweten ik had geweten
je weet je wist je hebt geweten je had geweten
hij weet hij wist hij heeft geweten hij had geweten
we weten we wisten we hebben geweten we hadden geweten
jullie weten jullie wisten jullie hebben geweten jullie hadden geweten
ze weten ze wisten ze hebben geweten ze hadden geweten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal weten ik zou weten ik zal hebben geweten ik zou hebben geweten
je zult weten je zou weten je zult hebben geweten je zou hebben geweten
hij zal weten hij zou weten hij zal hebben geweten hij zou hebben geweten
we zullen weten we zouden weten we zullen hebben geweten we zouden hebben geweten
jullie zullen weten jullie zouden weten jullie zullen hebben geweten jullie zouden hebben geweten
ze zullen weten ze zouden weten ze zullen hebben geweten ze zouden hebben geweten



 




 

willen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik wil ik wilde ik heb gewild ik had gewild
je wil je wilde je hebt gewild je had gewild
hij wil hij wilde hij heeft gewild hij had gewild
we willen we wilden we hebben gewild we hadden gewild
jullie willen jullie wilden jullie hebben gewild jullie hadden gewild
ze willen ze wilden ze hebben gewild ze hadden gewild
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal willen ik zou willen ik zal hebben gewild ik zou hebben gewild
je zult willen je zou willen je zult hebben gewild je zou hebben gewild
hij zal willen hij zou willen hij zal hebben gewild hij zou hebben gewild
we zullen willen we zouden willen we zullen hebben gewild we zouden hebben gewild
jullie zullen willen jullie zouden willen jullie zullen hebben gewild jullie zouden hebben gewild
ze zullen willen ze zouden willen ze zullen hebben gewild ze zouden hebben gewild



 




 

worden
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik word ik werd ik ben geworden ik was geworden
je wordt je werd je bent geworden je was geworden
hij wordt hij werd hij is geworden hij was geworden
we worden we werden we zijn geworden we waren geworden
jullie worden jullie werden jullie zijn geworden jullie waren geworden
ze worden ze werden ze zijn geworden ze waren geworden
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal worden ik zou worden ik zal zijn geworden ik zou zijn geworden
je zult worden je zou worden je zult zijn geworden je zou zijn geworden
hij zal worden hij zou worden hij zal zijn geworden hij zou zijn geworden
we zullen worden we zouden worden we zullen zijn geworden we zouden zijn geworden
jullie zullen worden jullie zouden worden jullie zullen zijn geworden jullie zouden zijn geworden
ze zullen worden ze zouden worden ze zullen zijn geworden ze zouden zijn geworden



 




 

wonen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik woon ik woonde ik heb gewoond ik had gewoond
je woont je woonde je hebt gewoond je had gewoond
hij woont hij woonde hij heeft gewoond hij had gewoond
we wonen we woonden we hebben gewoond we hadden gewoond
jullie wonen jullie woonden jullie hebben gewoond jullie hadden gewoond
ze wonen ze woonden ze hebben gewoond ze hadden gewoond
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal wonen ik zou wonen ik zal hebben gewoond ik zou hebben gewoond
je zult wonen je zou wonen je zult hebben gewoond je zou hebben gewoond
hij zal wonen hij zou wonen hij zal hebben gewoond hij zou hebben gewoond
we zullen wonen we zouden wonen we zullen hebben gewoond we zouden hebben gewoond
jullie zullen wonen jullie zouden wonen jullie zullen hebben gewoond jullie zouden hebben gewoond
ze zullen wonen ze zouden wonen ze zullen hebben gewoond ze zouden hebben gewoond



 




 

zakken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zak ik zakte ik ben gezakt ik was gezakt
je zakt je zakte je bent gezakt je was gezakt
hij zakt hij zakte hij is gezakt hij was gezakt
we zakken we zakten we zijn gezakt we waren gezakt
jullie zakken jullie zakten jullie zijn gezakt jullie waren gezakt
ze zakken ze zakten ze zijn gezakt ze waren gezakt
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zakken ik zou zakken ik zal zijn gezakt ik zou zijn gezakt
je zult zakken je zou zakken je zult zijn gezakt je zou zijn gezakt
hij zal zakken hij zou zakken hij zal zijn gezakt hij zou zijn gezakt
we zullen zakken we zouden zakken we zullen zijn gezakt we zouden zijn gezakt
jullie zullen zakken jullie zouden zakken jullie zullen zijn gezakt jullie zouden zijn gezakt
ze zullen zakken ze zouden zakken ze zullen zijn gezakt ze zouden zijn gezakt



 




 

zeggen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zeg ik zei ik heb gezegd ik had gezegd
je zegt je zei je hebt gezegd je had gezegd
hij zegt hij zei hij heeft gezegd hij had gezegd
we zeggen we zeiden we hebben gezegd we hadden gezegd
jullie zeggen jullie zeiden jullie hebben gezegd jullie hadden gezegd
ze zeggen ze zeiden ze hebben gezegd ze hadden gezegd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zeggen ik zou zeggen ik zal hebben gezegd ik zou hebben gezegd
je zult zeggen je zou zeggen je zult hebben gezegd je zou hebben gezegd
hij zal zeggen hij zou zeggen hij zal hebben gezegd hij zou hebben gezegd
we zullen zeggen we zouden zeggen we zullen hebben gezegd we zouden hebben gezegd
jullie zullen zeggen jullie zouden zeggen jullie zullen hebben gezegd jullie zouden hebben gezegd
ze zullen zeggen ze zouden zeggen ze zullen hebben gezegd ze zouden hebben gezegd



 




 

zeilen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zeil ik zeilde ik heb gezeild ik had gezeild
je zeilt je zeilde je hebt gezeild je had gezeild
hij zeilt hij zeilde hij heeft gezeild hij had gezeild
we zeilen we zeilden we hebben gezeild we hadden gezeild
jullie zeilen jullie zeilden jullie hebben gezeild jullie hadden gezeild
ze zeilen ze zeilden ze hebben gezeild ze hadden gezeild
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zeilen ik zou zeilen ik zal hebben gezeild ik zou hebben gezeild
je zult zeilen je zou zeilen je zult hebben gezeild je zou hebben gezeild
hij zal zeilen hij zou zeilen hij zal hebben gezeild hij zou hebben gezeild
we zullen zeilen we zouden zeilen we zullen hebben gezeild we zouden hebben gezeild
jullie zullen zeilen jullie zouden zeilen jullie zullen hebben gezeild jullie zouden hebben gezeild
ze zullen zeilen ze zouden zeilen ze zullen hebben gezeild ze zouden hebben gezeild



 




 

zetten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zet ik zette ik heb gezet ik had gezet
je zet je zette je hebt gezet je had gezet
hij zet hij zette hij heeft gezet hij had gezet
we zetten we zetten we hebben gezet we hadden gezet
jullie zetten jullie zetten jullie hebben gezet jullie hadden gezet
ze zetten ze zetten ze hebben gezet ze hadden gezet
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zetten ik zou zetten ik zal hebben gezet ik zou hebben gezet
je zult zetten je zou zetten je zult hebben gezet je zou hebben gezet
hij zal zetten hij zou zetten hij zal hebben gezet hij zou hebben gezet
we zullen zetten we zouden zetten we zullen hebben gezet we zouden hebben gezet
jullie zullen zetten jullie zouden zetten jullie zullen hebben gezet jullie zouden hebben gezet
ze zullen zetten ze zouden zetten ze zullen hebben gezet ze zouden hebben gezet



 




 

zeven
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zeef ik zeefde ik heb gezeefd ik had gezeefd
je zeeft je zeefde je hebt gezeefd je had gezeefd
hij zeeft hij zeefde hij heeft gezeefd hij had gezeefd
we zeven we zeefden we hebben gezeefd we hadden gezeefd
jullie zeven jullie zeefden jullie hebben gezeefd jullie hadden gezeefd
ze zeven ze zeefden ze hebben gezeefd ze hadden gezeefd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zeven ik zou zeven ik zal hebben gezeefd ik zou hebben gezeefd
je zult zeven je zou zeven je zult hebben gezeefd je zou hebben gezeefd
hij zal zeven hij zou zeven hij zal hebben gezeefd hij zou hebben gezeefd
we zullen zeven we zouden zeven we zullen hebben gezeefd we zouden hebben gezeefd
jullie zullen zeven jullie zouden zeven jullie zullen hebben gezeefd jullie zouden hebben gezeefd
ze zullen zeven ze zouden zeven ze zullen hebben gezeefd ze zouden hebben gezeefd



 




 

zich herinneren
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik herinner me ik herinnerde me ik heb me herinnerd ik had me herinnerd
je herinnert je je herinnerde je je hebt je herinnerd je had je herinnerd
hij herinnert zich hij herinnerde zich hij heeft zich herinnerd hij had zich herinnerd
we herinneren ons we herinnerden ons we hebben ons herinnerd we hadden ons herinnerd
jullie herinneren je jullie herinnerden je jullie hebben je herinnerd jullie hadden je herinnerd
ze herinneren zich ze herinnerden zich ze hebben zich herinnerd ze hadden zich herinnerd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal me herinneren ik zou me herinneren ik zal me hebben herinnerd ik zou me hebben herinnerd
je zult je herinneren je zou je herinneren je zult je hebben herinnerd je zou je hebben herinnerd
hij zal zich herinneren hij zou zich herinneren hij zal zich hebben herinnerd hij zou zich hebben herinnerd
we zullen ons herinneren we zouden ons herinneren we zullen ons hebben herinnerd we zouden ons hebben herinnerd
jullie zullen je herinneren jullie zouden je herinneren jullie zullen je hebben herinnerd jullie zouden je hebben herinnerd
ze zullen zich herinneren ze zouden zich herinneren ze zullen zich hebben herinnerd ze zouden zich hebben herinnerd



 




 

zien
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zie ik zag ik heb gezien ik had gezien
je ziet je zag je hebt gezien je had gezien
hij ziet hij zag hij heeft gezien hij had gezien
we zien we zagen we hebben gezien we hadden gezien
jullie zien jullie zagen jullie hebben gezien jullie hadden gezien
ze zien ze zagen ze hebben gezien ze hadden gezien
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zien ik zou zien ik zal hebben gezien ik zou hebben gezien
je zult zien je zou zien je zult hebben gezien je zou hebben gezien
hij zal zien hij zou zien hij zal hebben gezien hij zou hebben gezien
we zullen zien we zouden zien we zullen hebben gezien we zouden hebben gezien
jullie zullen zien jullie zouden zien jullie zullen hebben gezien jullie zouden hebben gezien
ze zullen zien ze zouden zien ze zullen hebben gezien ze zouden hebben gezien



 




 

zingen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zing ik zong ik heb gezongen ik had gezongen
je zingt je zong je hebt gezongen je had gezongen
hij zingt hij zong hij heeft gezongen hij had gezongen
we zingen we zongen we hebben gezongen we hadden gezongen
jullie zingen jullie zongen jullie hebben gezongen jullie hadden gezongen
ze zingen ze zongen ze hebben gezongen ze hadden gezongen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zingen ik zou zingen ik zal hebben gezongen ik zou hebben gezongen
je zult zingen je zou zingen je zult hebben gezongen je zou hebben gezongen
hij zal zingen hij zou zingen hij zal hebben gezongen hij zou hebben gezongen
we zullen zingen we zouden zingen we zullen hebben gezongen we zouden hebben gezongen
jullie zullen zingen jullie zouden zingen jullie zullen hebben gezongen jullie zouden hebben gezongen
ze zullen zingen ze zouden zingen ze zullen hebben gezongen ze zouden hebben gezongen



 




 

zitten
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zit ik zat ik heb gezeten ik had gezeten
je zit je zat je hebt gezeten je had gezeten
hij zit hij zat hij heeft gezeten hij had gezeten
we zitten we zaten we hebben gezeten we hadden gezeten
jullie zitten jullie zaten jullie hebben gezeten jullie hadden gezeten
ze zitten ze zaten ze hebben gezeten ze hadden gezeten
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zitten ik zou zitten ik zal hebben gezeten ik zou hebben gezeten
je zult zitten je zou zitten je zult hebben gezeten je zou hebben gezeten
hij zal zitten hij zou zitten hij zal hebben gezeten hij zou hebben gezeten
we zullen zitten we zouden zitten we zullen hebben gezeten we zouden hebben gezeten
jullie zullen zitten jullie zouden zitten jullie zullen hebben gezeten jullie zouden hebben gezeten
ze zullen zitten ze zouden zitten ze zullen hebben gezeten ze zouden hebben gezeten



 




 

zoeken
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zoek ik zocht ik heb gezocht ik had gezocht
je zoekt je zocht je hebt gezocht je had gezocht
hij zoekt hij zocht hij heeft gezocht hij had gezocht
we zoeken we zochten we hebben gezocht we hadden gezocht
jullie zoeken jullie zochten jullie hebben gezocht jullie hadden gezocht
ze zoeken ze zochten ze hebben gezocht ze hadden gezocht
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zoeken ik zou zoeken ik zal hebben gezocht ik zou hebben gezocht
je zult zoeken je zou zoeken je zult hebben gezocht je zou hebben gezocht
hij zal zoeken hij zou zoeken hij zal hebben gezocht hij zou hebben gezocht
we zullen zoeken we zouden zoeken we zullen hebben gezocht we zouden hebben gezocht
jullie zullen zoeken jullie zouden zoeken jullie zullen hebben gezocht jullie zouden hebben gezocht
ze zullen zoeken ze zouden zoeken ze zullen hebben gezocht ze zouden hebben gezocht



 




 

zorgen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zorg ik zorgde ik heb gezorgd ik had gezorgd
je zorgt je zorgde je hebt gezorgd je had gezorgd
hij zorgt hij zorgde hij heeft gezorgd hij had gezorgd
we zorgen we zorgden we hebben gezorgd we hadden gezorgd
jullie zorgen jullie zorgden jullie hebben gezorgd jullie hadden gezorgd
ze zorgen ze zorgden ze hebben gezorgd ze hadden gezorgd
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zorgen ik zou zorgen ik zal hebben gezorgd ik zou hebben gezorgd
je zult zorgen je zou zorgen je zult hebben gezorgd je zou hebben gezorgd
hij zal zorgen hij zou zorgen hij zal hebben gezorgd hij zou hebben gezorgd
we zullen zorgen we zouden zorgen we zullen hebben gezorgd we zouden hebben gezorgd
jullie zullen zorgen jullie zouden zorgen jullie zullen hebben gezorgd jullie zouden hebben gezorgd
ze zullen zorgen ze zouden zorgen ze zullen hebben gezorgd ze zouden hebben gezorgd



 




 

zwaaien
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zwaai ik zwaaide ik heb gezwaaid ik had gezwaaid
je zwaait je zwaaide je hebt gezwaaid je had gezwaaid
hij zwaait hij zwaaide hij heeft gezwaaid hij had gezwaaid
we zwaaien we zwaaiden we hebben gezwaaid we hadden gezwaaid
jullie zwaaien jullie zwaaiden jullie hebben gezwaaid jullie hadden gezwaaid
ze zwaaien ze zwaaiden ze hebben gezwaaid ze hadden gezwaaid
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zwaaien ik zou zwaaien ik zal hebben gezwaaid ik zou hebben gezwaaid
je zult zwaaien je zou zwaaien je zult hebben gezwaaid je zou hebben gezwaaid
hij zal zwaaien hij zou zwaaien hij zal hebben gezwaaid hij zou hebben gezwaaid
we zullen zwaaien we zouden zwaaien we zullen hebben gezwaaid we zouden hebben gezwaaid
jullie zullen zwaaien jullie zouden zwaaien jullie zullen hebben gezwaaid jullie zouden hebben gezwaaid
ze zullen zwaaien ze zouden zwaaien ze zullen hebben gezwaaid ze zouden hebben gezwaaid



 




 

zwemmen
tegenwoordige
tijd
verleden tijd voltooid tegenwoordige
tijd
voltooid verleden
tijd
ik zwem ik zwom ik heb gezwommen ik had gezwommen
je zwemt je zwom je hebt gezwommen je had gezwommen
hij zwemt hij zwom hij heeft gezwommen hij had gezwommen
we zwemmen we zwommen we hebben gezwommen we hadden gezwommen
jullie zwemmen jullie zwommen jullie hebben gezwommen jullie hadden gezwommen
ze zwemmen ze zwommen ze hebben gezwommen ze hadden gezwommen
 
toekomende tijd voorwaardelijke
wijs
voltooid toekomende
tijd
voltooid voorwaardelijke
wijs
ik zal zwemmen ik zou zwemmen ik zal hebben gezwommen ik zou hebben gezwommen
je zult zwemmen je zou zwemmen je zult hebben gezwommen je zou hebben gezwommen
hij zal zwemmen hij zou zwemmen hij zal hebben gezwommen hij zou hebben gezwommen
we zullen zwemmen we zouden zwemmen we zullen hebben gezwommen we zouden hebben gezwommen
jullie zullen zwemmen jullie zouden zwemmen jullie zullen hebben gezwommen jullie zouden hebben gezwommen
ze zullen zwemmen ze zouden zwemmen ze zullen hebben gezwommen ze zouden hebben gezwommen