Ik moet nog snel boodschappen doen.
Ik moet nu gaan, anders kom ik te laat.
Ik moet plassen.
Ik moet vandaag nog veel doen.
Ik neem een aspirine tegen de hoofdpijn
Ik praat liever niet tegen hem
Ik raad naar het goede antwoord
Ik reken op je hulp
Ik schaam me voor mijn vuile handen
Ik schaamde me toen ik het antwoord niet wist
|
Ik schaamde me zo toen ik het antwoord niet wist.
Ik slaag voor mijn examen.
Ik slaagde voor mijn examen.
Ik spaar mijn geld op voor een brommer.
Ik speel met mijn neefje in de speeltuin
Ik spreek mijn vriend elke dag
Ik sta het plafond van mijn huis te verven.
Ik studeer samen met mijn vrienden in dezelfde stad
Ik trek vandaag mijn spijkerbroek aan
Ik twijfel aan de waarheid van dit verhaal
|
Ik verdien geld met een krantenwijk
Ik vind dit geen goed boek.
Ik vind gekookte eieren lekker
Ik vind het leuk met mensen om te gaan.
Ik vind dat een leuk meisje.
Ik vind dat geen aardige jongen.
Ik voel me al weer een stuk beter.
Ik voel me niet helemaal lekker vandaag.
Ik voel me vandaag niet zo lekker.
Ik was de hele dag bezig met je te bellen.
|