baro eriyada gagaaban nederlands

 

 

 

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik ben

ik was

ik ben geweest

ik was geweest

je bent

je was

je bent geweest

je was geweest

hij is

hij was

hij is geweest

hij was geweest

we zijn

we waren

we zijn geweest

we waren geweest

jullie zijn

jullie waren

jullie zijn geweest

jullie waren geweest

ze zijn

ze waren

ze zijn geweest

ze waren geweest

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zijn

ik zou zijn

ik zal zijn geweest

ik zou zijn geweest

je zult zijn

je zou zijn

je zult zijn geweest

je zou zijn geweest

hij zal zijn

hij zou zijn

hij zal zijn geweest

hij zou zijn geweest

we zullen zijn

we zouden zijn

we zullen zijn geweest

we zouden zijn geweest

jullie zullen zijn

jullie zouden zijn

jullie zullen zijn geweest

jullie zouden zijn geweest

ze zullen zijn

ze zouden zijn

ze zullen zijn geweest

ze zouden zijn geweest


 



 

 

 

hebben

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik heb

ik had

ik heb gehad

ik had gehad

je hebt

je had

je hebt gehad

je had gehad

hij heeft

hij had

hij heeft gehad

hij had gehad

we hebben

we hadden

we hebben gehad

we hadden gehad

jullie hebben

jullie hadden

jullie hebben gehad

jullie hadden gehad

ze hebben

ze hadden

ze hebben gehad

ze hadden gehad

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal hebben

ik zou hebben

ik zal hebben gehad

ik zou hebben gehad

je zult hebben

je zou hebben

je zult hebben gehad

je zou hebben gehad

hij zal hebben

hij zou hebben

hij zal hebben gehad

hij zou hebben gehad

we zullen hebben

we zouden hebben

we zullen hebben gehad

we zouden hebben gehad

jullie zullen hebben

jullie zouden hebben

jullie zullen hebben gehad

jullie zouden hebben gehad

ze zullen hebben

ze zouden hebben

ze zullen hebben gehad

ze zouden hebben gehad


 



 

 

zullen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

ik zal

ik zou

je zult

je zou

hij zal

hij zou

we zullen

we zouden

jullie zullen

jullie zouden

ze zullen

ze zouden


 



 

Andere werkwoorden



 

 

 

aankomen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kom aan

ik kwam aan

ik ben aangekomen

ik was aangekomen

je komt aan

je kwam aan

je bent aangekomen

je was aangekomen

hij komt aan

hij kwam aan

hij is aangekomen

hij was aangekomen

we komen aan

we kwamen aan

we zijn aangekomen

we waren aangekomen

jullie komen aan

jullie kwamen aan

jullie zijn aangekomen

jullie waren aangekomen

ze komen aan

ze kwamen aan

ze zijn aangekomen

ze waren aangekomen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal aankomen

ik zou aankomen

ik zal zijn aangekomen

ik zou zijn aangekomen

je zult aankomen

je zou aankomen

je zult zijn aangekomen

je zou zijn aangekomen

hij zal aankomen

hij zou aankomen

hij zal zijn aangekomen

hij zou zijn aangekomen

we zullen aankomen

we zouden aankomen

we zullen zijn aangekomen

we zouden zijn aangekomen

jullie zullen aankomen

jullie zouden aankomen

jullie zullen zijn aangekomen

jullie zouden zijn aangekomen

ze zullen aankomen

ze zouden aankomen

ze zullen zijn aangekomen

ze zouden zijn aangekomen


 



 

 

 

beginnen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik begin

ik begon

ik ben begonnen

ik was begonnen

je begint

je begon

je bent begonnen

je was begonnen

hij begint

hij begon

hij is begonnen

hij was begonnen

we beginnen

we begonnen

we zijn begonnen

we waren begonnen

jullie beginnen

jullie begonnen

jullie zijn begonnen

jullie waren begonnen

ze beginnen

ze begonnen

ze zijn begonnen

ze waren begonnen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal beginnen

ik zou beginnen

ik zal zijn begonnen

ik zou zijn begonnen

je zult beginnen

je zou beginnen

je zult zijn begonnen

je zou zijn begonnen

hij zal beginnen

hij zou beginnen

hij zal zijn begonnen

hij zou zijn begonnen

we zullen beginnen

we zouden beginnen

we zullen zijn begonnen

we zouden zijn begonnen

jullie zullen beginnen

jullie zouden beginnen

jullie zullen zijn begonnen

jullie zouden zijn begonnen

ze zullen beginnen

ze zouden beginnen

ze zullen zijn begonnen

ze zouden zijn begonnen


 



 

 

 

begrijpen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik begrijp

ik begreep

ik heb begrepen

ik had begrepen

je begrijpt

je begreep

je hebt begrepen

je had begrepen

hij begrijpt

hij begreep

hij heeft begrepen

hij had begrepen

we begrijpen

we begrepen

we hebben begrepen

we hadden begrepen

jullie begrijpen

jullie begrepen

jullie hebben begrepen

jullie hadden begrepen

ze begrijpen

ze begrepen

ze hebben begrepen

ze hadden begrepen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal begrijpen

ik zou begrijpen

ik zal hebben begrepen

ik zou hebben begrepen

je zult begrijpen

je zou begrijpen

je zult hebben begrepen

je zou hebben begrepen

hij zal begrijpen

hij zou begrijpen

hij zal hebben begrepen

hij zou hebben begrepen

we zullen begrijpen

we zouden begrijpen

we zullen hebben begrepen

we zouden hebben begrepen

jullie zullen begrijpen

jullie zouden begrijpen

jullie zullen hebben begrepen

jullie zouden hebben begrepen

ze zullen begrijpen

ze zouden begrijpen

ze zullen hebben begrepen

ze zouden hebben begrepen


 



 

 

 

bellen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik bel

ik belde

ik heb gebeld

ik had gebeld

je belt

je belde

je hebt gebeld

je had gebeld

hij belt

hij belde

hij heeft gebeld

hij had gebeld

we bellen

we belden

we hebben gebeld

we hadden gebeld

jullie bellen

jullie belden

jullie hebben gebeld

jullie hadden gebeld

ze bellen

ze belden

ze hebben gebeld

ze hadden gebeld

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal bellen

ik zou bellen

ik zal hebben gebeld

ik zou hebben gebeld

je zult bellen

je zou bellen

je zult hebben gebeld

je zou hebben gebeld

hij zal bellen

hij zou bellen

hij zal hebben gebeld

hij zou hebben gebeld

we zullen bellen

we zouden bellen

we zullen hebben gebeld

we zouden hebben gebeld

jullie zullen bellen

jullie zouden bellen

jullie zullen hebben gebeld

jullie zouden hebben gebeld

ze zullen bellen

ze zouden bellen

ze zullen hebben gebeld

ze zouden hebben gebeld


 



 

 

 

bereiken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik bereik

ik bereikte

ik heb bereikt

ik had bereikt

je bereikt

je bereikte

je hebt bereikt

je had bereikt

hij bereikt

hij bereikte

hij heeft bereikt

hij had bereikt

we bereiken

we bereikten

we hebben bereikt

we hadden bereikt

jullie bereiken

jullie bereikten

jullie hebben bereikt

jullie hadden bereikt

ze bereiken

ze bereikten

ze hebben bereikt

ze hadden bereikt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal bereiken

ik zou bereiken

ik zal hebben bereikt

ik zou hebben bereikt

je zult bereiken

je zou bereiken

je zult hebben bereikt

je zou hebben bereikt

hij zal bereiken

hij zou bereiken

hij zal hebben bereikt

hij zou hebben bereikt

we zullen bereiken

we zouden bereiken

we zullen hebben bereikt

we zouden hebben bereikt

jullie zullen bereiken

jullie zouden bereiken

jullie zullen hebben bereikt

jullie zouden hebben bereikt

ze zullen bereiken

ze zouden bereiken

ze zullen hebben bereikt

ze zouden hebben bereikt


 



 

 

 

beschermen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik bescherm

ik beschermde

ik heb beschermd

ik had beschermd

je beschermt

je beschermde

je hebt beschermd

je had beschermd

hij beschermt

hij beschermde

hij heeft beschermd

hij had beschermd

we beschermen

we beschermden

we hebben beschermd

we hadden beschermd

jullie beschermen

jullie beschermden

jullie hebben beschermd

jullie hadden beschermd

ze beschermen

ze beschermden

ze hebben beschermd

ze hadden beschermd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal beschermen

ik zou beschermen

ik zal hebben beschermd

ik zou hebben beschermd

je zult beschermen

je zou beschermen

je zult hebben beschermd

je zou hebben beschermd

hij zal beschermen

hij zou beschermen

hij zal hebben beschermd

hij zou hebben beschermd

we zullen beschermen

we zouden beschermen

we zullen hebben beschermd

we zouden hebben beschermd

jullie zullen beschermen

jullie zouden beschermen

jullie zullen hebben beschermd

jullie zouden hebben beschermd

ze zullen beschermen

ze zouden beschermen

ze zullen hebben beschermd

ze zouden hebben beschermd


 



 

 

 

betalen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik betaal

ik betaalde

ik heb betaald

ik had betaald

je betaalt

je betaalde

je hebt betaald

je had betaald

hij betaalt

hij betaalde

hij heeft betaald

hij had betaald

we betalen

we betaalden

we hebben betaald

we hadden betaald

jullie betalen

jullie betaalden

jullie hebben betaald

jullie hadden betaald

ze betalen

ze betaalden

ze hebben betaald

ze hadden betaald

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal betalen

ik zou betalen

ik zal hebben betaald

ik zou hebben betaald

je zult betalen

je zou betalen

je zult hebben betaald

je zou hebben betaald

hij zal betalen

hij zou betalen

hij zal hebben betaald

hij zou hebben betaald

we zullen betalen

we zouden betalen

we zullen hebben betaald

we zouden hebben betaald

jullie zullen betalen

jullie zouden betalen

jullie zullen hebben betaald

jullie zouden hebben betaald

ze zullen betalen

ze zouden betalen

ze zullen hebben betaald

ze zouden hebben betaald


 



 

 

 

bezoeken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik bezoek

ik bezocht

ik heb bezocht

ik had bezocht

je bezoekt

je bezocht

je hebt bezocht

je had bezocht

hij bezoekt

hij bezocht

hij heeft bezocht

hij had bezocht

we bezoeken

we bezochten

we hebben bezocht

we hadden bezocht

jullie bezoeken

jullie bezochten

jullie hebben bezocht

jullie hadden bezocht

ze bezoeken

ze bezochten

ze hebben bezocht

ze hadden bezocht

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal bezoeken

ik zou bezoeken

ik zal hebben bezocht

ik zou hebben bezocht

je zult bezoeken

je zou bezoeken

je zult hebben bezocht

je zou hebben bezocht

hij zal bezoeken

hij zou bezoeken

hij zal hebben bezocht

hij zou hebben bezocht

we zullen bezoeken

we zouden bezoeken

we zullen hebben bezocht

we zouden hebben bezocht

jullie zullen bezoeken

jullie zouden bezoeken

jullie zullen hebben bezocht

jullie zouden hebben bezocht

ze zullen bezoeken

ze zouden bezoeken

ze zullen hebben bezocht

ze zouden hebben bezocht


 



 

 

 

bidden

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik bid

ik bad

ik heb gebeden

ik had gebeden

je bidt

je bad

je hebt gebeden

je had gebeden

hij bidt

hij bad

hij heeft gebeden

hij had gebeden

we bidden

we baden

we hebben gebeden

we hadden gebeden

jullie bidden

jullie baden

jullie hebben gebeden

jullie hadden gebeden

ze bidden

ze baden

ze hebben gebeden

ze hadden gebeden

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal bidden

ik zou bidden

ik zal hebben gebeden

ik zou hebben gebeden

je zult bidden

je zou bidden

je zult hebben gebeden

je zou hebben gebeden

hij zal bidden

hij zou bidden

hij zal hebben gebeden

hij zou hebben gebeden

we zullen bidden

we zouden bidden

we zullen hebben gebeden

we zouden hebben gebeden

jullie zullen bidden

jullie zouden bidden

jullie zullen hebben gebeden

jullie zouden hebben gebeden

ze zullen bidden

ze zouden bidden

ze zullen hebben gebeden

ze zouden hebben gebeden


 



 

 

 

blijven

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik blijf

ik bleef

ik ben gebleven

ik was gebleven

je blijft

je bleef

je bent gebleven

je was gebleven

hij blijft

hij bleef

hij is gebleven

hij was gebleven

we blijven

we bleven

we zijn gebleven

we waren gebleven

jullie blijven

jullie bleven

jullie zijn gebleven

jullie waren gebleven

ze blijven

ze bleven

ze zijn gebleven

ze waren gebleven

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal blijven

ik zou blijven

ik zal zijn gebleven

ik zou zijn gebleven

je zult blijven

je zou blijven

je zult zijn gebleven

je zou zijn gebleven

hij zal blijven

hij zou blijven

hij zal zijn gebleven

hij zou zijn gebleven

we zullen blijven

we zouden blijven

we zullen zijn gebleven

we zouden zijn gebleven

jullie zullen blijven

jullie zouden blijven

jullie zullen zijn gebleven

jullie zouden zijn gebleven

ze zullen blijven

ze zouden blijven

ze zullen zijn gebleven

ze zouden zijn gebleven


 



 

 

 

brengen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik breng

ik bracht

ik heb gebracht

ik had gebracht

je brengt

je bracht

je hebt gebracht

je had gebracht

hij brengt

hij bracht

hij heeft gebracht

hij had gebracht

we brengen

we brachten

we hebben gebracht

we hadden gebracht

jullie brengen

jullie brachten

jullie hebben gebracht

jullie hadden gebracht

ze brengen

ze brachten

ze hebben gebracht

ze hadden gebracht

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal brengen

ik zou brengen

ik zal hebben gebracht

ik zou hebben gebracht

je zult brengen

je zou brengen

je zult hebben gebracht

je zou hebben gebracht

hij zal brengen

hij zou brengen

hij zal hebben gebracht

hij zou hebben gebracht

we zullen brengen

we zouden brengen

we zullen hebben gebracht

we zouden hebben gebracht

jullie zullen brengen

jullie zouden brengen

jullie zullen hebben gebracht

jullie zouden hebben gebracht

ze zullen brengen

ze zouden brengen

ze zullen hebben gebracht

ze zouden hebben gebracht


 



 

 

 

denken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik denk

ik dacht

ik heb gedacht

ik had gedacht

je denkt

je dacht

je hebt gedacht

je had gedacht

hij denkt

hij dacht

hij heeft gedacht

hij had gedacht

we denken

we dachten

we hebben gedacht

we hadden gedacht

jullie denken

jullie dachten

jullie hebben gedacht

jullie hadden gedacht

ze denken

ze dachten

ze hebben gedacht

ze hadden gedacht

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal denken

ik zou denken

ik zal hebben gedacht

ik zou hebben gedacht

je zult denken

je zou denken

je zult hebben gedacht

je zou hebben gedacht

hij zal denken

hij zou denken

hij zal hebben gedacht

hij zou hebben gedacht

we zullen denken

we zouden denken

we zullen hebben gedacht

we zouden hebben gedacht

jullie zullen denken

jullie zouden denken

jullie zullen hebben gedacht

jullie zouden hebben gedacht

ze zullen denken

ze zouden denken

ze zullen hebben gedacht

ze zouden hebben gedacht


 



 

 

 

doen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik doe

ik deed

ik heb gedaan

ik had gedaan

je doet

je deed

je hebt gedaan

je had gedaan

hij doet

hij deed

hij heeft gedaan

hij had gedaan

we doen

we deden

we hebben gedaan

we hadden gedaan

jullie doen

jullie deden

jullie hebben gedaan

jullie hadden gedaan

ze doen

ze deden

ze hebben gedaan

ze hadden gedaan

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal doen

ik zou doen

ik zal hebben gedaan

ik zou hebben gedaan

je zult doen

je zou doen

je zult hebben gedaan

je zou hebben gedaan

hij zal doen

hij zou doen

hij zal hebben gedaan

hij zou hebben gedaan

we zullen doen

we zouden doen

we zullen hebben gedaan

we zouden hebben gedaan

jullie zullen doen

jullie zouden doen

jullie zullen hebben gedaan

jullie zouden hebben gedaan

ze zullen doen

ze zouden doen

ze zullen hebben gedaan

ze zouden hebben gedaan


 



 

 

 

dragen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik draag

ik droeg

ik heb gedragen

ik had gedragen

je draagt

je droeg

je hebt gedragen

je had gedragen

hij draagt

hij droeg

hij heeft gedragen

hij had gedragen

we dragen

we droegen

we hebben gedragen

we hadden gedragen

jullie dragen

jullie droegen

jullie hebben gedragen

jullie hadden gedragen

ze dragen

ze droegen

ze hebben gedragen

ze hadden gedragen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal dragen

ik zou dragen

ik zal hebben gedragen

ik zou hebben gedragen

je zult dragen

je zou dragen

je zult hebben gedragen

je zou hebben gedragen

hij zal dragen

hij zou dragen

hij zal hebben gedragen

hij zou hebben gedragen

we zullen dragen

we zouden dragen

we zullen hebben gedragen

we zouden hebben gedragen

jullie zullen dragen

jullie zouden dragen

jullie zullen hebben gedragen

jullie zouden hebben gedragen

ze zullen dragen

ze zouden dragen

ze zullen hebben gedragen

ze zouden hebben gedragen


 



 

 

 

drinken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik drink

ik dronk

ik heb gedronken

ik had gedronken

je drinkt

je dronk

je hebt gedronken

je had gedronken

hij drinkt

hij dronk

hij heeft gedronken

hij had gedronken

we drinken

we dronken

we hebben gedronken

we hadden gedronken

jullie drinken

jullie dronken

jullie hebben gedronken

jullie hadden gedronken

ze drinken

ze dronken

ze hebben gedronken

ze hadden gedronken

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal drinken

ik zou drinken

ik zal hebben gedronken

ik zou hebben gedronken

je zult drinken

je zou drinken

je zult hebben gedronken

je zou hebben gedronken

hij zal drinken

hij zou drinken

hij zal hebben gedronken

hij zou hebben gedronken

we zullen drinken

we zouden drinken

we zullen hebben gedronken

we zouden hebben gedronken

jullie zullen drinken

jullie zouden drinken

jullie zullen hebben gedronken

jullie zouden hebben gedronken

ze zullen drinken

ze zouden drinken

ze zullen hebben gedronken

ze zouden hebben gedronken


 



 

 

 

eten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik eet

ik at

ik heb gegeten

ik had gegeten

je eet

je at

je hebt gegeten

je had gegeten

hij eet

hij at

hij heeft gegeten

hij had gegeten

we eten

we aten

we hebben gegeten

we hadden gegeten

jullie eten

jullie aten

jullie hebben gegeten

jullie hadden gegeten

ze eten

ze aten

ze hebben gegeten

ze hadden gegeten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal eten

ik zou eten

ik zal hebben gegeten

ik zou hebben gegeten

je zult eten

je zou eten

je zult hebben gegeten

je zou hebben gegeten

hij zal eten

hij zou eten

hij zal hebben gegeten

hij zou hebben gegeten

we zullen eten

we zouden eten

we zullen hebben gegeten

we zouden hebben gegeten

jullie zullen eten

jullie zouden eten

jullie zullen hebben gegeten

jullie zouden hebben gegeten

ze zullen eten

ze zouden eten

ze zullen hebben gegeten

ze zouden hebben gegeten


 



 

 

 

faxen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik fax

ik faxte

ik heb gefaxt

ik had gefaxt

je faxt

je faxte

je hebt gefaxt

je had gefaxt

hij faxt

hij faxte

hij heeft gefaxt

hij had gefaxt

we faxen

we faxten

we hebben gefaxt

we hadden gefaxt

jullie faxen

jullie faxten

jullie hebben gefaxt

jullie hadden gefaxt

ze faxen

ze faxten

ze hebben gefaxt

ze hadden gefaxt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal faxen

ik zou faxen

ik zal hebben gefaxt

ik zou hebben gefaxt

je zult faxen

je zou faxen

je zult hebben gefaxt

je zou hebben gefaxt

hij zal faxen

hij zou faxen

hij zal hebben gefaxt

hij zou hebben gefaxt

we zullen faxen

we zouden faxen

we zullen hebben gefaxt

we zouden hebben gefaxt

jullie zullen faxen

jullie zouden faxen

jullie zullen hebben gefaxt

jullie zouden hebben gefaxt

ze zullen faxen

ze zouden faxen

ze zullen hebben gefaxt

ze zouden hebben gefaxt


 



 

 

 

gaan

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik ga

ik ging

ik ben gegaan

ik was gegaan

je gaat

je ging

je bent gegaan

je was gegaan

hij gaat

hij ging

hij is gegaan

hij was gegaan

we gaan

we gingen

we zijn gegaan

we waren gegaan

jullie gaan

jullie gingen

jullie zijn gegaan

jullie waren gegaan

ze gaan

ze gingen

ze zijn gegaan

ze waren gegaan

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal gaan

ik zou gaan

ik zal zijn gegaan

ik zou zijn gegaan

je zult gaan

je zou gaan

je zult zijn gegaan

je zou zijn gegaan

hij zal gaan

hij zou gaan

hij zal zijn gegaan

hij zou zijn gegaan

we zullen gaan

we zouden gaan

we zullen zijn gegaan

we zouden zijn gegaan

jullie zullen gaan

jullie zouden gaan

jullie zullen zijn gegaan

jullie zouden zijn gegaan

ze zullen gaan

ze zouden gaan

ze zullen zijn gegaan

ze zouden zijn gegaan


 



 

 

 

gebeuren

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

het gebeurt

het gebeurde

het is gebeurd

het was gebeurd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

het zal gebeuren

het zou gebeuren

het zal zijn gebeurd

het zou zijn gebeurd


 



 

 

 

gebruiken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik gebruik

ik gebruikte

ik heb gebruikt

ik had gebruikt

je gebruikt

je gebruikte

je hebt gebruikt

je had gebruikt

hij gebruikt

hij gebruikte

hij heeft gebruikt

hij had gebruikt

we gebruiken

we gebruikten

we hebben gebruikt

we hadden gebruikt

jullie gebruiken

jullie gebruikten

jullie hebben gebruikt

jullie hadden gebruikt

ze gebruiken

ze gebruikten

ze hebben gebruikt

ze hadden gebruikt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal gebruiken

ik zou gebruiken

ik zal hebben gebruikt

ik zou hebben gebruikt

je zult gebruiken

je zou gebruiken

je zult hebben gebruikt

je zou hebben gebruikt

hij zal gebruiken

hij zou gebruiken

hij zal hebben gebruikt

hij zou hebben gebruikt

we zullen gebruiken

we zouden gebruiken

we zullen hebben gebruikt

we zouden hebben gebruikt

jullie zullen gebruiken

jullie zouden gebruiken

jullie zullen hebben gebruikt

jullie zouden hebben gebruikt

ze zullen gebruiken

ze zouden gebruiken

ze zullen hebben gebruikt

ze zouden hebben gebruikt


 



 

 

 

gehoorzamen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik gehoorzaam

ik gehoorzaamde

ik heb gehoorzaamd

ik had gehoorzaamd

je gehoorzaamt

je gehoorzaamde

je hebt gehoorzaamd

je had gehoorzaamd

hij gehoorzaamt

hij gehoorzaamde

hij heeft gehoorzaamd

hij had gehoorzaamd

we gehoorzamen

we gehoorzaamden

we hebben gehoorzaamd

we hadden gehoorzaamd

jullie gehoorzamen

jullie gehoorzaamden

jullie hebben gehoorzaamd

jullie hadden gehoorzaamd

ze gehoorzamen

ze gehoorzaamden

ze hebben gehoorzaamd

ze hadden gehoorzaamd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal gehoorzamen

ik zou gehoorzamen

ik zal hebben gehoorzaamd

ik zou hebben gehoorzaamd

je zult gehoorzamen

je zou gehoorzamen

je zult hebben gehoorzaamd

je zou hebben gehoorzaamd

hij zal gehoorzamen

hij zou gehoorzamen

hij zal hebben gehoorzaamd

hij zou hebben gehoorzaamd

we zullen gehoorzamen

we zouden gehoorzamen

we zullen hebben gehoorzaamd

we zouden hebben gehoorzaamd

jullie zullen gehoorzamen

jullie zouden gehoorzamen

jullie zullen hebben gehoorzaamd

jullie zouden hebben gehoorzaamd

ze zullen gehoorzamen

ze zouden gehoorzamen

ze zullen hebben gehoorzaamd

ze zouden hebben gehoorzaamd


 



 

 

 

geloven

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik geloof

ik geloofde

ik heb geloofd

ik had geloofd

je gelooft

je geloofde

je hebt geloofd

je had geloofd

hij gelooft

hij geloofde

hij heeft geloofd

hij had geloofd

we geloven

we geloofden

we hebben geloofd

we hadden geloofd

jullie geloven

jullie geloofden

jullie hebben geloofd

jullie hadden geloofd

ze geloven

ze geloofden

ze hebben geloofd

ze hadden geloofd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal geloven

ik zou geloven

ik zal hebben geloofd

ik zou hebben geloofd

je zult geloven

je zou geloven

je zult hebben geloofd

je zou hebben geloofd

hij zal geloven

hij zou geloven

hij zal hebben geloofd

hij zou hebben geloofd

we zullen geloven

we zouden geloven

we zullen hebben geloofd

we zouden hebben geloofd

jullie zullen geloven

jullie zouden geloven

jullie zullen hebben geloofd

jullie zouden hebben geloofd

ze zullen geloven

ze zouden geloven

ze zullen hebben geloofd

ze zouden hebben geloofd


 



 

 

 

genieten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik geniet

ik genoot

ik heb genoten

ik had genoten

je geniet

je genoot

je hebt genoten

je had genoten

hij geniet

hij genoot

hij heeft genoten

hij had genoten

we genieten

we genoten

we hebben genoten

we hadden genoten

jullie genieten

jullie genoten

jullie hebben genoten

jullie hadden genoten

ze genieten

ze genoten

ze hebben genoten

ze hadden genoten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal genieten

ik zou genieten

ik zal hebben genoten

ik zou hebben genoten

je zult genieten

je zou genieten

je zult hebben genoten

je zou hebben genoten

hij zal genieten

hij zou genieten

hij zal hebben genoten

hij zou hebben genoten

we zullen genieten

we zouden genieten

we zullen hebben genoten

we zouden hebben genoten

jullie zullen genieten

jullie zouden genieten

jullie zullen hebben genoten

jullie zouden hebben genoten

ze zullen genieten

ze zouden genieten

ze zullen hebben genoten

ze zouden hebben genoten


 



 

 

 

geven

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik geef

ik gaf

ik heb gegeven

ik had gegeven

je geeft

je gaf

je hebt gegeven

je had gegeven

hij geeft

hij gaf

hij heeft gegeven

hij had gegeven

we geven

we gaven

we hebben gegeven

we hadden gegeven

jullie geven

jullie gaven

jullie hebben gegeven

jullie hadden gegeven

ze geven

ze gaven

ze hebben gegeven

ze hadden gegeven

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal geven

ik zou geven

ik zal hebben gegeven

ik zou hebben gegeven

je zult geven

je zou geven

je zult hebben gegeven

je zou hebben gegeven

hij zal geven

hij zou geven

hij zal hebben gegeven

hij zou hebben gegeven

we zullen geven

we zouden geven

we zullen hebben gegeven

we zouden hebben gegeven

jullie zullen geven

jullie zouden geven

jullie zullen hebben gegeven

jullie zouden hebben gegeven

ze zullen geven

ze zouden geven

ze zullen hebben gegeven

ze zouden hebben gegeven


 



 

 

 

glijden

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik glijd

ik gleed

ik ben gegleden

ik was gegleden

je glijdt

je gleed

je bent gegleden

je was gegleden

hij glijdt

hij gleed

hij is gegleden

hij was gegleden

we glijden

we gleden

we zijn gegleden

we waren gegleden

jullie glijden

jullie gleden

jullie zijn gegleden

jullie waren gegleden

ze glijden

ze gleden

ze zijn gegleden

ze waren gegleden

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal glijden

ik zou glijden

ik zal zijn gegleden

ik zou zijn gegleden

je zult glijden

je zou glijden

je zult zijn gegleden

je zou zijn gegleden

hij zal glijden

hij zou glijden

hij zal zijn gegleden

hij zou zijn gegleden

we zullen glijden

we zouden glijden

we zullen zijn gegleden

we zouden zijn gegleden

jullie zullen glijden

jullie zouden glijden

jullie zullen zijn gegleden

jullie zouden zijn gegleden

ze zullen glijden

ze zouden glijden

ze zullen zijn gegleden

ze zouden zijn gegleden


 



 

 

 

gooien

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik gooi

ik gooide

ik heb gegooid

ik had gegooid

je gooit

je gooide

je hebt gegooid

je had gegooid

hij gooit

hij gooide

hij heeft gegooid

hij had gegooid

we gooien

we gooiden

we hebben gegooid

we hadden gegooid

jullie gooien

jullie gooiden

jullie hebben gegooid

jullie hadden gegooid

ze gooien

ze gooiden

ze hebben gegooid

ze hadden gegooid

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal gooien

ik zou gooien

ik zal hebben gegooid

ik zou hebben gegooid

je zult gooien

je zou gooien

je zult hebben gegooid

je zou hebben gegooid

hij zal gooien

hij zou gooien

hij zal hebben gegooid

hij zou hebben gegooid

we zullen gooien

we zouden gooien

we zullen hebben gegooid

we zouden hebben gegooid

jullie zullen gooien

jullie zouden gooien

jullie zullen hebben gegooid

jullie zouden hebben gegooid

ze zullen gooien

ze zouden gooien

ze zullen hebben gegooid

ze zouden hebben gegooid


 



 

 

 

halen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik haal

ik haalde

ik heb gehaald

ik had gehaald

je haalt

je haalde

je hebt gehaald

je had gehaald

hij haalt

hij haalde

hij heeft gehaald

hij had gehaald

we halen

we haalden

we hebben gehaald

we hadden gehaald

jullie halen

jullie haalden

jullie hebben gehaald

jullie hadden gehaald

ze halen

ze haalden

ze hebben gehaald

ze hadden gehaald

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal halen

ik zou halen

ik zal hebben gehaald

ik zou hebben gehaald

je zult halen

je zou halen

je zult hebben gehaald

je zou hebben gehaald

hij zal halen

hij zou halen

hij zal hebben gehaald

hij zou hebben gehaald

we zullen halen

we zouden halen

we zullen hebben gehaald

we zouden hebben gehaald

jullie zullen halen

jullie zouden halen

jullie zullen hebben gehaald

jullie zouden hebben gehaald

ze zullen halen

ze zouden halen

ze zullen hebben gehaald

ze zouden hebben gehaald


 



 

 

 

hangen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik hang

ik hing

ik heb gehangen

ik had gehangen

je hangt

je hing

je hebt gehangen

je had gehangen

hij hangt

hij hing

hij heeft gehangen

hij had gehangen

we hangen

we hingen

we hebben gehangen

we hadden gehangen

jullie hangen

jullie hingen

jullie hebben gehangen

jullie hadden gehangen

ze hangen

ze hingen

ze hebben gehangen

ze hadden gehangen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal hangen

ik zou hangen

ik zal hebben gehangen

ik zou hebben gehangen

je zult hangen

je zou hangen

je zult hebben gehangen

je zou hebben gehangen

hij zal hangen

hij zou hangen

hij zal hebben gehangen

hij zou hebben gehangen

we zullen hangen

we zouden hangen

we zullen hebben gehangen

we zouden hebben gehangen

jullie zullen hangen

jullie zouden hangen

jullie zullen hebben gehangen

jullie zouden hebben gehangen

ze zullen hangen

ze zouden hangen

ze zullen hebben gehangen

ze zouden hebben gehangen


 



 

 

 

helpen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik help

ik hielp

ik heb geholpen

ik had geholpen

je helpt

je hielp

je hebt geholpen

je had geholpen

hij helpt

hij hielp

hij heeft geholpen

hij had geholpen

we helpen

we hielpen

we hebben geholpen

we hadden geholpen

jullie helpen

jullie hielpen

jullie hebben geholpen

jullie hadden geholpen

ze helpen

ze hielpen

ze hebben geholpen

ze hadden geholpen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal helpen

ik zou helpen

ik zal hebben geholpen

ik zou hebben geholpen

je zult helpen

je zou helpen

je zult hebben geholpen

je zou hebben geholpen

hij zal helpen

hij zou helpen

hij zal hebben geholpen

hij zou hebben geholpen

we zullen helpen

we zouden helpen

we zullen hebben geholpen

we zouden hebben geholpen

jullie zullen helpen

jullie zouden helpen

jullie zullen hebben geholpen

jullie zouden hebben geholpen

ze zullen helpen

ze zouden helpen

ze zullen hebben geholpen

ze zouden hebben geholpen


 



 

 

 

herkennen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik herken

ik herkende

ik heb herkend

ik had herkend

je herkent

je herkende

je hebt herkend

je had herkend

hij herkent

hij herkende

hij heeft herkend

hij had herkend

we herkennen

we herkenden

we hebben herkend

we hadden herkend

jullie herkennen

jullie herkenden

jullie hebben herkend

jullie hadden herkend

ze herkennen

ze herkenden

ze hebben herkend

ze hadden herkend

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal herkennen

ik zou herkennen

ik zal hebben herkend

ik zou hebben herkend

je zult herkennen

je zou herkennen

je zult hebben herkend

je zou hebben herkend

hij zal herkennen

hij zou herkennen

hij zal hebben herkend

hij zou hebben herkend

we zullen herkennen

we zouden herkennen

we zullen hebben herkend

we zouden hebben herkend

jullie zullen herkennen

jullie zouden herkennen

jullie zullen hebben herkend

jullie zouden hebben herkend

ze zullen herkennen

ze zouden herkennen

ze zullen hebben herkend

ze zouden hebben herkend


 



 

 

 

horen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik hoor

ik hoorde

ik heb gehoord

ik had gehoord

je hoort

je hoorde

je hebt gehoord

je had gehoord

hij hoort

hij hoorde

hij heeft gehoord

hij had gehoord

we horen

we hoorden

we hebben gehoord

we hadden gehoord

jullie horen

jullie hoorden

jullie hebben gehoord

jullie hadden gehoord

ze horen

ze hoorden

ze hebben gehoord

ze hadden gehoord

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal horen

ik zou horen

ik zal hebben gehoord

ik zou hebben gehoord

je zult horen

je zou horen

je zult hebben gehoord

je zou hebben gehoord

hij zal horen

hij zou horen

hij zal hebben gehoord

hij zou hebben gehoord

we zullen horen

we zouden horen

we zullen hebben gehoord

we zouden hebben gehoord

jullie zullen horen

jullie zouden horen

jullie zullen hebben gehoord

jullie zouden hebben gehoord

ze zullen horen

ze zouden horen

ze zullen hebben gehoord

ze zouden hebben gehoord


 



 

 

 

houden

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik houd

ik hield

ik heb gehouden

ik had gehouden

je houdt

je hield

je hebt gehouden

je had gehouden

hij houdt

hij hield

hij heeft gehouden

hij had gehouden

we houden

we hielden

we hebben gehouden

we hadden gehouden

jullie houden

jullie hielden

jullie hebben gehouden

jullie hadden gehouden

ze houden

ze hielden

ze hebben gehouden

ze hadden gehouden

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal houden

ik zou houden

ik zal hebben gehouden

ik zou hebben gehouden

je zult houden

je zou houden

je zult hebben gehouden

je zou hebben gehouden

hij zal houden

hij zou houden

hij zal hebben gehouden

hij zou hebben gehouden

we zullen houden

we zouden houden

we zullen hebben gehouden

we zouden hebben gehouden

jullie zullen houden

jullie zouden houden

jullie zullen hebben gehouden

jullie zouden hebben gehouden

ze zullen houden

ze zouden houden

ze zullen hebben gehouden

ze zouden hebben gehouden


 



 

 

 

huilen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik huil

ik huilde

ik heb gehuild

ik had gehuild

je huilt

je huilde

je hebt gehuild

je had gehuild

hij huilt

hij huilde

hij heeft gehuild

hij had gehuild

we huilen

we huilden

we hebben gehuild

we hadden gehuild

jullie huilen

jullie huilden

jullie hebben gehuild

jullie hadden gehuild

ze huilen

ze huilden

ze hebben gehuild

ze hadden gehuild

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal huilen

ik zou huilen

ik zal hebben gehuild

ik zou hebben gehuild

je zult huilen

je zou huilen

je zult hebben gehuild

je zou hebben gehuild

hij zal huilen

hij zou huilen

hij zal hebben gehuild

hij zou hebben gehuild

we zullen huilen

we zouden huilen

we zullen hebben gehuild

we zouden hebben gehuild

jullie zullen huilen

jullie zouden huilen

jullie zullen hebben gehuild

jullie zouden hebben gehuild

ze zullen huilen

ze zouden huilen

ze zullen hebben gehuild

ze zouden hebben gehuild


 



 

 

 

kennen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik ken

ik kende

ik heb gekend

ik had gekend

je kent

je kende

je hebt gekend

je had gekend

hij kent

hij kende

hij heeft gekend

hij had gekend

we kennen

we kenden

we hebben gekend

we hadden gekend

jullie kennen

jullie kenden

jullie hebben gekend

jullie hadden gekend

ze kennen

ze kenden

ze hebben gekend

ze hadden gekend

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal kennen

ik zou kennen

ik zal hebben gekend

ik zou hebben gekend

je zult kennen

je zou kennen

je zult hebben gekend

je zou hebben gekend

hij zal kennen

hij zou kennen

hij zal hebben gekend

hij zou hebben gekend

we zullen kennen

we zouden kennen

we zullen hebben gekend

we zouden hebben gekend

jullie zullen kennen

jullie zouden kennen

jullie zullen hebben gekend

jullie zouden hebben gekend

ze zullen kennen

ze zouden kennen

ze zullen hebben gekend

ze zouden hebben gekend


 



 

 

 

kiezen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kies

ik koos

ik heb gekozen

ik had gekozen

je kiest

je koos

je hebt gekozen

je had gekozen

hij kiest

hij koos

hij heeft gekozen

hij had gekozen

we kiezen

we kozen

we hebben gekozen

we hadden gekozen

jullie kiezen

jullie kozen

jullie hebben gekozen

jullie hadden gekozen

ze kiezen

ze kozen

ze hebben gekozen

ze hadden gekozen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal kiezen

ik zou kiezen

ik zal hebben gekozen

ik zou hebben gekozen

je zult kiezen

je zou kiezen

je zult hebben gekozen

je zou hebben gekozen

hij zal kiezen

hij zou kiezen

hij zal hebben gekozen

hij zou hebben gekozen

we zullen kiezen

we zouden kiezen

we zullen hebben gekozen

we zouden hebben gekozen

jullie zullen kiezen

jullie zouden kiezen

jullie zullen hebben gekozen

jullie zouden hebben gekozen

ze zullen kiezen

ze zouden kiezen

ze zullen hebben gekozen

ze zouden hebben gekozen


 



 

 

 

kijken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kijk

ik keek

ik heb gekeken

ik had gekeken

je kijkt

je keek

je hebt gekeken

je had gekeken

hij kijkt

hij keek

hij heeft gekeken

hij had gekeken

we kijken

we keken

we hebben gekeken

we hadden gekeken

jullie kijken

jullie keken

jullie hebben gekeken

jullie hadden gekeken

ze kijken

ze keken

ze hebben gekeken

ze hadden gekeken

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal kijken

ik zou kijken

ik zal hebben gekeken

ik zou hebben gekeken

je zult kijken

je zou kijken

je zult hebben gekeken

je zou hebben gekeken

hij zal kijken

hij zou kijken

hij zal hebben gekeken

hij zou hebben gekeken

we zullen kijken

we zouden kijken

we zullen hebben gekeken

we zouden hebben gekeken

jullie zullen kijken

jullie zouden kijken

jullie zullen hebben gekeken

jullie zouden hebben gekeken

ze zullen kijken

ze zouden kijken

ze zullen hebben gekeken

ze zouden hebben gekeken


 



 

 

 

komen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kom

ik kwam

ik ben gekomen

ik was gekomen

je komt

je kwam

je bent gekomen

je was gekomen

hij komt

hij kwam

hij is gekomen

hij was gekomen

we komen

we kwamen

we zijn gekomen

we waren gekomen

jullie komen

jullie kwamen

jullie zijn gekomen

jullie waren gekomen

ze komen

ze kwamen

ze zijn gekomen

ze waren gekomen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal komen

ik zou komen

ik zal zijn gekomen

ik zou zijn gekomen

je zult komen

je zou komen

je zult zijn gekomen

je zou zijn gekomen

hij zal komen

hij zou komen

hij zal zijn gekomen

hij zou zijn gekomen

we zullen komen

we zouden komen

we zullen zijn gekomen

we zouden zijn gekomen

jullie zullen komen

jullie zouden komen

jullie zullen zijn gekomen

jullie zouden zijn gekomen

ze zullen komen

ze zouden komen

ze zullen zijn gekomen

ze zouden zijn gekomen


 



 

 

 

kopen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik koop

ik kocht

ik heb gekocht

ik had gekocht

je koopt

je kocht

je hebt gekocht

je had gekocht

hij koopt

hij kocht

hij heeft gekocht

hij had gekocht

we kopen

we kochten

we hebben gekocht

we hadden gekocht

jullie kopen

jullie kochten

jullie hebben gekocht

jullie hadden gekocht

ze kopen

ze kochten

ze hebben gekocht

ze hadden gekocht

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal kopen

ik zou kopen

ik zal hebben gekocht

ik zou hebben gekocht

je zult kopen

je zou kopen

je zult hebben gekocht

je zou hebben gekocht

hij zal kopen

hij zou kopen

hij zal hebben gekocht

hij zou hebben gekocht

we zullen kopen

we zouden kopen

we zullen hebben gekocht

we zouden hebben gekocht

jullie zullen kopen

jullie zouden kopen

jullie zullen hebben gekocht

jullie zouden hebben gekocht

ze zullen kopen

ze zouden kopen

ze zullen hebben gekocht

ze zouden hebben gekocht


 



 

 

 

kosten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kost

ik kostte

ik heb gekost

ik had gekost

je kost

je kostte

je hebt gekost

je had gekost

hij kost

hij kostte

hij heeft gekost

hij had gekost

we kosten

we kostten

we hebben gekost

we hadden gekost

jullie kosten

jullie kostten

jullie hebben gekost

jullie hadden gekost

ze kosten

ze kostten

ze hebben gekost

ze hadden gekost

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal kosten

ik zou kosten

ik zal hebben gekost

ik zou hebben gekost

je zult kosten

je zou kosten

je zult hebben gekost

je zou hebben gekost

hij zal kosten

hij zou kosten

hij zal hebben gekost

hij zou hebben gekost

we zullen kosten

we zouden kosten

we zullen hebben gekost

we zouden hebben gekost

jullie zullen kosten

jullie zouden kosten

jullie zullen hebben gekost

jullie zouden hebben gekost

ze zullen kosten

ze zouden kosten

ze zullen hebben gekost

ze zouden hebben gekost


 



 

 

 

krijgen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik krijg

ik kreeg

ik heb gekregen

ik had gekregen

je krijgt

je kreeg

je hebt gekregen

je had gekregen

hij krijgt

hij kreeg

hij heeft gekregen

hij had gekregen

we krijgen

we kregen

we hebben gekregen

we hadden gekregen

jullie krijgen

jullie kregen

jullie hebben gekregen

jullie hadden gekregen

ze krijgen

ze kregen

ze hebben gekregen

ze hadden gekregen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal krijgen

ik zou krijgen

ik zal hebben gekregen

ik zou hebben gekregen

je zult krijgen

je zou krijgen

je zult hebben gekregen

je zou hebben gekregen

hij zal krijgen

hij zou krijgen

hij zal hebben gekregen

hij zou hebben gekregen

we zullen krijgen

we zouden krijgen

we zullen hebben gekregen

we zouden hebben gekregen

jullie zullen krijgen

jullie zouden krijgen

jullie zullen hebben gekregen

jullie zouden hebben gekregen

ze zullen krijgen

ze zouden krijgen

ze zullen hebben gekregen

ze zouden hebben gekregen


 



 

 

 

kunnen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kan

ik kon

ik heb gekund

ik had gekund

je kunt

je kon

je hebt gekund

je had gekund

hij kan

hij kon

hij heeft gekund

hij had gekund

we kunnen

we konden

we hebben gekund

we hadden gekund

jullie kunnen

jullie konden

jullie hebben gekund

jullie hadden gekund

ze kunnen

ze konden

ze hebben gekund

ze hadden gekund

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal kunnen

ik zou kunnen

ik zal hebben gekund

ik zou hebben gekund

je zult kunnen

je zou kunnen

je zult hebben gekund

je zou hebben gekund

hij zal kunnen

hij zou kunnen

hij zal hebben gekund

hij zou hebben gekund

we zullen kunnen

we zouden kunnen

we zullen hebben gekund

we zouden hebben gekund

jullie zullen kunnen

jullie zouden kunnen

jullie zullen hebben gekund

jullie zouden hebben gekund

ze zullen kunnen

ze zouden kunnen

ze zullen hebben gekund

ze zouden hebben gekund


 



 

 

 

kussen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kus

ik kuste

ik heb gekust

ik had gekust

je kust

je kuste

je hebt gekust

je had gekust

hij kust

hij kuste

hij heeft gekust

hij had gekust

we kussen

we kusten

we hebben gekust

we hadden gekust

jullie kussen

jullie kusten

jullie hebben gekust

jullie hadden gekust

ze kussen

ze kusten

ze hebben gekust

ze hadden gekust

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal kussen

ik zou kussen

ik zal hebben gekust

ik zou hebben gekust

je zult kussen

je zou kussen

je zult hebben gekust

je zou hebben gekust

hij zal kussen

hij zou kussen

hij zal hebben gekust

hij zou hebben gekust

we zullen kussen

we zouden kussen

we zullen hebben gekust

we zouden hebben gekust

jullie zullen kussen

jullie zouden kussen

jullie zullen hebben gekust

jullie zouden hebben gekust

ze zullen kussen

ze zouden kussen

ze zullen hebben gekust

ze zouden hebben gekust


 



 

 

 

lachen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik lach

ik lachte

ik heb gelachen

ik had gelachen

je lacht

je lachte

je hebt gelachen

je had gelachen

hij lacht

hij lachte

hij heeft gelachen

hij had gelachen

we lachen

we lachten

we hebben gelachen

we hadden gelachen

jullie lachen

jullie lachten

jullie hebben gelachen

jullie hadden gelachen

ze lachen

ze lachten

ze hebben gelachen

ze hadden gelachen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal lachen

ik zou lachen

ik zal hebben gelachen

ik zou hebben gelachen

je zult lachen

je zou lachen

je zult hebben gelachen

je zou hebben gelachen

hij zal lachen

hij zou lachen

hij zal hebben gelachen

hij zou hebben gelachen

we zullen lachen

we zouden lachen

we zullen hebben gelachen

we zouden hebben gelachen

jullie zullen lachen

jullie zouden lachen

jullie zullen hebben gelachen

jullie zouden hebben gelachen

ze zullen lachen

ze zouden lachen

ze zullen hebben gelachen

ze zouden hebben gelachen


 



 

 

 

laten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik laat

ik liet

ik heb gelaten

ik had gelaten

je laat

je liet

je hebt gelaten

je had gelaten

hij laat

hij liet

hij heeft gelaten

hij had gelaten

we laten

we lieten

we hebben gelaten

we hadden gelaten

jullie laten

jullie lieten

jullie hebben gelaten

jullie hadden gelaten

ze laten

ze lieten

ze hebben gelaten

ze hadden gelaten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal laten

ik zou laten

ik zal hebben gelaten

ik zou hebben gelaten

je zult laten

je zou laten

je zult hebben gelaten

je zou hebben gelaten

hij zal laten

hij zou laten

hij zal hebben gelaten

hij zou hebben gelaten

we zullen laten

we zouden laten

we zullen hebben gelaten

we zouden hebben gelaten

jullie zullen laten

jullie zouden laten

jullie zullen hebben gelaten

jullie zouden hebben gelaten

ze zullen laten

ze zouden laten

ze zullen hebben gelaten

ze zouden hebben gelaten


 



 

 

 

leggen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik leg

ik legde

ik heb gelegd

ik had gelegd

je legt

je legde

je hebt gelegd

je had gelegd

hij legt

hij legde

hij heeft gelegd

hij had gelegd

we leggen

we legden

we hebben gelegd

we hadden gelegd

jullie leggen

jullie legden

jullie hebben gelegd

jullie hadden gelegd

ze leggen

ze legden

ze hebben gelegd

ze hadden gelegd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal leggen

ik zou leggen

ik zal hebben gelegd

ik zou hebben gelegd

je zult leggen

je zou leggen

je zult hebben gelegd

je zou hebben gelegd

hij zal leggen

hij zou leggen

hij zal hebben gelegd

hij zou hebben gelegd

we zullen leggen

we zouden leggen

we zullen hebben gelegd

we zouden hebben gelegd

jullie zullen leggen

jullie zouden leggen

jullie zullen hebben gelegd

jullie zouden hebben gelegd

ze zullen leggen

ze zouden leggen

ze zullen hebben gelegd

ze zouden hebben gelegd


 



 

 

 

leiden

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik leid

ik leidde

ik heb geleid

ik had geleid

je leidt

je leidde

je hebt geleid

je had geleid

hij leidt

hij leidde

hij heeft geleid

hij had geleid

we leiden

we leidden

we hebben geleid

we hadden geleid

jullie leiden

jullie leidden

jullie hebben geleid

jullie hadden geleid

ze leiden

ze leidden

ze hebben geleid

ze hadden geleid

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal leiden

ik zou leiden

ik zal hebben geleid

ik zou hebben geleid

je zult leiden

je zou leiden

je zult hebben geleid

je zou hebben geleid

hij zal leiden

hij zou leiden

hij zal hebben geleid

hij zou hebben geleid

we zullen leiden

we zouden leiden

we zullen hebben geleid

we zouden hebben geleid

jullie zullen leiden

jullie zouden leiden

jullie zullen hebben geleid

jullie zouden hebben geleid

ze zullen leiden

ze zouden leiden

ze zullen hebben geleid

ze zouden hebben geleid


 



 

 

 

leren

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik leer

ik leerde

ik heb geleerd

ik had geleerd

je leert

je leerde

je hebt geleerd

je had geleerd

hij leert

hij leerde

hij heeft geleerd

hij had geleerd

we leren

we leerden

we hebben geleerd

we hadden geleerd

jullie leren

jullie leerden

jullie hebben geleerd

jullie hadden geleerd

ze leren

ze leerden

ze hebben geleerd

ze hadden geleerd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal leren

ik zou leren

ik zal hebben geleerd

ik zou hebben geleerd

je zult leren

je zou leren

je zult hebben geleerd

je zou hebben geleerd

hij zal leren

hij zou leren

hij zal hebben geleerd

hij zou hebben geleerd

we zullen leren

we zouden leren

we zullen hebben geleerd

we zouden hebben geleerd

jullie zullen leren

jullie zouden leren

jullie zullen hebben geleerd

jullie zouden hebben geleerd

ze zullen leren

ze zouden leren

ze zullen hebben geleerd

ze zouden hebben geleerd


 



 

 

 

leven

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik leef

ik leefde

ik heb geleefd

ik had geleefd

je leeft

je leefde

je hebt geleefd

je had geleefd

hij leeft

hij leefde

hij heeft geleefd

hij had geleefd

we leven

we leefden

we hebben geleefd

we hadden geleefd

jullie leven

jullie leefden

jullie hebben geleefd

jullie hadden geleefd

ze leven

ze leefden

ze hebben geleefd

ze hadden geleefd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal leven

ik zou leven

ik zal hebben geleefd

ik zou hebben geleefd

je zult leven

je zou leven

je zult hebben geleefd

je zou hebben geleefd

hij zal leven

hij zou leven

hij zal hebben geleefd

hij zou hebben geleefd

we zullen leven

we zouden leven

we zullen hebben geleefd

we zouden hebben geleefd

jullie zullen leven

jullie zouden leven

jullie zullen hebben geleefd

jullie zouden hebben geleefd

ze zullen leven

ze zouden leven

ze zullen hebben geleefd

ze zouden hebben geleefd


 



 

 

 

lezen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik lees

ik las

ik heb gelezen

ik had gelezen

je leest

je las

je hebt gelezen

je had gelezen

hij leest

hij las

hij heeft gelezen

hij had gelezen

we lezen

we lazen

we hebben gelezen

we hadden gelezen

jullie lezen

jullie lazen

jullie hebben gelezen

jullie hadden gelezen

ze lezen

ze lazen

ze hebben gelezen

ze hadden gelezen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal lezen

ik zou lezen

ik zal hebben gelezen

ik zou hebben gelezen

je zult lezen

je zou lezen

je zult hebben gelezen

je zou hebben gelezen

hij zal lezen

hij zou lezen

hij zal hebben gelezen

hij zou hebben gelezen

we zullen lezen

we zouden lezen

we zullen hebben gelezen

we zouden hebben gelezen

jullie zullen lezen

jullie zouden lezen

jullie zullen hebben gelezen

jullie zouden hebben gelezen

ze zullen lezen

ze zouden lezen

ze zullen hebben gelezen

ze zouden hebben gelezen


 



 

 

 

liggen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik lig

ik lag

ik heb gelegen

ik had gelegen

je ligt

je lag

je hebt gelegen

je had gelegen

hij ligt

hij lag

hij heeft gelegen

hij had gelegen

we liggen

we lagen

we hebben gelegen

we hadden gelegen

jullie liggen

jullie lagen

jullie hebben gelegen

jullie hadden gelegen

ze liggen

ze lagen

ze hebben gelegen

ze hadden gelegen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal liggen

ik zou liggen

ik zal hebben gelegen

ik zou hebben gelegen

je zult liggen

je zou liggen

je zult hebben gelegen

je zou hebben gelegen

hij zal liggen

hij zou liggen

hij zal hebben gelegen

hij zou hebben gelegen

we zullen liggen

we zouden liggen

we zullen hebben gelegen

we zouden hebben gelegen

jullie zullen liggen

jullie zouden liggen

jullie zullen hebben gelegen

jullie zouden hebben gelegen

ze zullen liggen

ze zouden liggen

ze zullen hebben gelegen

ze zouden hebben gelegen


 



 

 

 

lijken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik lijk

ik leek

ik heb geleken

ik had geleken

je lijkt

je leek

je hebt geleken

je had geleken

hij lijkt

hij leek

hij heeft geleken

hij had geleken

we lijken

we leken

we hebben geleken

we hadden geleken

jullie lijken

jullie leken

jullie hebben geleken

jullie hadden geleken

ze lijken

ze leken

ze hebben geleken

ze hadden geleken

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal lijken

ik zou lijken

ik zal hebben geleken

ik zou hebben geleken

je zult lijken

je zou lijken

je zult hebben geleken

je zou hebben geleken

hij zal lijken

hij zou lijken

hij zal hebben geleken

hij zou hebben geleken

we zullen lijken

we zouden lijken

we zullen hebben geleken

we zouden hebben geleken

jullie zullen lijken

jullie zouden lijken

jullie zullen hebben geleken

jullie zouden hebben geleken

ze zullen lijken

ze zouden lijken

ze zullen hebben geleken

ze zouden hebben geleken


 



 

 

 

lopen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik loop

ik liep

ik heb gelopen

ik had gelopen

je loopt

je liep

je hebt gelopen

je had gelopen

hij loopt

hij liep

hij heeft gelopen

hij had gelopen

we lopen

we liepen

we hebben gelopen

we hadden gelopen

jullie lopen

jullie liepen

jullie hebben gelopen

jullie hadden gelopen

ze lopen

ze liepen

ze hebben gelopen

ze hadden gelopen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal lopen

ik zou lopen

ik zal hebben gelopen

ik zou hebben gelopen

je zult lopen

je zou lopen

je zult hebben gelopen

je zou hebben gelopen

hij zal lopen

hij zou lopen

hij zal hebben gelopen

hij zou hebben gelopen

we zullen lopen

we zouden lopen

we zullen hebben gelopen

we zouden hebben gelopen

jullie zullen lopen

jullie zouden lopen

jullie zullen hebben gelopen

jullie zouden hebben gelopen

ze zullen lopen

ze zouden lopen

ze zullen hebben gelopen

ze zouden hebben gelopen


 



 

 

 

luisteren

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik luister

ik luisterde

ik heb geluisterd

ik had geluisterd

je luistert

je luisterde

je hebt geluisterd

je had geluisterd

hij luistert

hij luisterde

hij heeft geluisterd

hij had geluisterd

we luisteren

we luisterden

we hebben geluisterd

we hadden geluisterd

jullie luisteren

jullie luisterden

jullie hebben geluisterd

jullie hadden geluisterd

ze luisteren

ze luisterden

ze hebben geluisterd

ze hadden geluisterd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal luisteren

ik zou luisteren

ik zal hebben geluisterd

ik zou hebben geluisterd

je zult luisteren

je zou luisteren

je zult hebben geluisterd

je zou hebben geluisterd

hij zal luisteren

hij zou luisteren

hij zal hebben geluisterd

hij zou hebben geluisterd

we zullen luisteren

we zouden luisteren

we zullen hebben geluisterd

we zouden hebben geluisterd

jullie zullen luisteren

jullie zouden luisteren

jullie zullen hebben geluisterd

jullie zouden hebben geluisterd

ze zullen luisteren

ze zouden luisteren

ze zullen hebben geluisterd

ze zouden hebben geluisterd


 



 

 

 

maken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik maak

ik maakte

ik heb gemaakt

ik had gemaakt

je maakt

je maakte

je hebt gemaakt

je had gemaakt

hij maakt

hij maakte

hij heeft gemaakt

hij had gemaakt

we maken

we maakten

we hebben gemaakt

we hadden gemaakt

jullie maken

jullie maakten

jullie hebben gemaakt

jullie hadden gemaakt

ze maken

ze maakten

ze hebben gemaakt

ze hadden gemaakt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal maken

ik zou maken

ik zal hebben gemaakt

ik zou hebben gemaakt

je zult maken

je zou maken

je zult hebben gemaakt

je zou hebben gemaakt

hij zal maken

hij zou maken

hij zal hebben gemaakt

hij zou hebben gemaakt

we zullen maken

we zouden maken

we zullen hebben gemaakt

we zouden hebben gemaakt

jullie zullen maken

jullie zouden maken

jullie zullen hebben gemaakt

jullie zouden hebben gemaakt

ze zullen maken

ze zouden maken

ze zullen hebben gemaakt

ze zouden hebben gemaakt


 



 

 

 

meenemen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik neem mee

ik nam mee

ik heb meegenomen

ik had meegenomen

je neemt mee

je nam mee

je hebt meegenomen

je had meegenomen

hij neemt mee

hij nam mee

hij heeft meegenomen

hij had meegenomen

we nemen mee

we namen mee

we hebben meegenomen

we hadden meegenomen

jullie nemen mee

jullie namen mee

jullie hebben meegenomen

jullie hadden meegenomen

ze nemen mee

ze namen mee

ze hebben meegenomen

ze hadden meegenomen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal meenemen

ik zou meenemen

ik zal hebben meegenomen

ik zou hebben meegenomen

je zult meenemen

je zou meenemen

je zult hebben meegenomen

je zou hebben meegenomen

hij zal meenemen

hij zou meenemen

hij zal hebben meegenomen

hij zou hebben meegenomen

we zullen meenemen

we zouden meenemen

we zullen hebben meegenomen

we zouden hebben meegenomen

jullie zullen meenemen

jullie zouden meenemen

jullie zullen hebben meegenomen

jullie zouden hebben meegenomen

ze zullen meenemen

ze zouden meenemen

ze zullen hebben meegenomen

ze zouden hebben meegenomen


 



 

 

 

merken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik merk

ik merkte

ik heb gemerkt

ik had gemerkt

je merkt

je merkte

je hebt gemerkt

je had gemerkt

hij merkt

hij merkte

hij heeft gemerkt

hij had gemerkt

we merken

we merkten

we hebben gemerkt

we hadden gemerkt

jullie merken

jullie merkten

jullie hebben gemerkt

jullie hadden gemerkt

ze merken

ze merkten

ze hebben gemerkt

ze hadden gemerkt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal merken

ik zou merken

ik zal hebben gemerkt

ik zou hebben gemerkt

je zult merken

je zou merken

je zult hebben gemerkt

je zou hebben gemerkt

hij zal merken

hij zou merken

hij zal hebben gemerkt

hij zou hebben gemerkt

we zullen merken

we zouden merken

we zullen hebben gemerkt

we zouden hebben gemerkt

jullie zullen merken

jullie zouden merken

jullie zullen hebben gemerkt

jullie zouden hebben gemerkt

ze zullen merken

ze zouden merken

ze zullen hebben gemerkt

ze zouden hebben gemerkt


 



 

 

 

missen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik mis

ik miste

ik heb gemist

ik had gemist

je mist

je miste

je hebt gemist

je had gemist

hij mist

hij miste

hij heeft gemist

hij had gemist

we missen

we misten

we hebben gemist

we hadden gemist

jullie missen

jullie misten

jullie hebben gemist

jullie hadden gemist

ze missen

ze misten

ze hebben gemist

ze hadden gemist

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal missen

ik zou missen

ik zal hebben gemist

ik zou hebben gemist

je zult missen

je zou missen

je zult hebben gemist

je zou hebben gemist

hij zal missen

hij zou missen

hij zal hebben gemist

hij zou hebben gemist

we zullen missen

we zouden missen

we zullen hebben gemist

we zouden hebben gemist

jullie zullen missen

jullie zouden missen

jullie zullen hebben gemist

jullie zouden hebben gemist

ze zullen missen

ze zouden missen

ze zullen hebben gemist

ze zouden hebben gemist


 



 

 

 

moeten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik moet

ik moest

ik heb gemoeten

ik had gemoeten

je moet

je moest

je hebt gemoeten

je had gemoeten

hij moet

hij moest

hij heeft gemoeten

hij had gemoeten

we moeten

we moesten

we hebben gemoeten

we hadden gemoeten

jullie moeten

jullie moesten

jullie hebben gemoeten

jullie hadden gemoeten

ze moeten

ze moesten

ze hebben gemoeten

ze hadden gemoeten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal moeten

ik zou moeten

ik zal hebben gemoeten

ik zou hebben gemoeten

je zult moeten

je zou moeten

je zult hebben gemoeten

je zou hebben gemoeten

hij zal moeten

hij zou moeten

hij zal hebben gemoeten

hij zou hebben gemoeten

we zullen moeten

we zouden moeten

we zullen hebben gemoeten

we zouden hebben gemoeten

jullie zullen moeten

jullie zouden moeten

jullie zullen hebben gemoeten

jullie zouden hebben gemoeten

ze zullen moeten

ze zouden moeten

ze zullen hebben gemoeten

ze zouden hebben gemoeten


 



 

 

 

mogen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik mag

ik mocht

ik heb gemogen

ik had gemogen

je mag

je mocht

je hebt gemogen

je had gemogen

hij mag

hij mocht

hij heeft gemogen

hij had gemogen

we mogen

we mochten

we hebben gemogen

we hadden gemogen

jullie mogen

jullie mochten

jullie hebben gemogen

jullie hadden gemogen

ze mogen

ze mochten

ze hebben gemogen

ze hadden gemogen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal mogen

ik zou mogen

ik zal hebben gemogen

ik zou hebben gemogen

je zult mogen

je zou mogen

je zult hebben gemogen

je zou hebben gemogen

hij zal mogen

hij zou mogen

hij zal hebben gemogen

hij zou hebben gemogen

we zullen mogen

we zouden mogen

we zullen hebben gemogen

we zouden hebben gemogen

jullie zullen mogen

jullie zouden mogen

jullie zullen hebben gemogen

jullie zouden hebben gemogen

ze zullen mogen

ze zouden mogen

ze zullen hebben gemogen

ze zouden hebben gemogen


 



 

 

 

nadenken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik denk na

ik dacht na

ik heb nagedacht

ik had nagedacht

je denkt na

je dacht na

je hebt nagedacht

je had nagedacht

hij denkt na

hij dacht na

hij heeft nagedacht

hij had nagedacht

we denken na

we dachten na

we hebben nagedacht

we hadden nagedacht

jullie denken na

jullie dachten na

jullie hebben nagedacht

jullie hadden nagedacht

ze denken na

ze dachten na

ze hebben nagedacht

ze hadden nagedacht

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal nadenken

ik zou nadenken

ik zal hebben nagedacht

ik zou hebben nagedacht

je zult nadenken

je zou nadenken

je zult hebben nagedacht

je zou hebben nagedacht

hij zal nadenken

hij zou nadenken

hij zal hebben nagedacht

hij zou hebben nagedacht

we zullen nadenken

we zouden nadenken

we zullen hebben nagedacht

we zouden hebben nagedacht

jullie zullen nadenken

jullie zouden nadenken

jullie zullen hebben nagedacht

jullie zouden hebben nagedacht

ze zullen nadenken

ze zouden nadenken

ze zullen hebben nagedacht

ze zouden hebben nagedacht


 



 

 

 

nemen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik neem

ik nam

ik heb genomen

ik had genomen

je neemt

je nam

je hebt genomen

je had genomen

hij neemt

hij nam

hij heeft genomen

hij had genomen

we nemen

we namen

we hebben genomen

we hadden genomen

jullie nemen

jullie namen

jullie hebben genomen

jullie hadden genomen

ze nemen

ze namen

ze hebben genomen

ze hadden genomen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal nemen

ik zou nemen

ik zal hebben genomen

ik zou hebben genomen

je zult nemen

je zou nemen

je zult hebben genomen

je zou hebben genomen

hij zal nemen

hij zou nemen

hij zal hebben genomen

hij zou hebben genomen

we zullen nemen

we zouden nemen

we zullen hebben genomen

we zouden hebben genomen

jullie zullen nemen

jullie zouden nemen

jullie zullen hebben genomen

jullie zouden hebben genomen

ze zullen nemen

ze zouden nemen

ze zullen hebben genomen

ze zouden hebben genomen


 



 

 

 

noemen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik noem

ik noemde

ik heb genoemd.

ik had genoemd.

je noemt

je noemde

je hebt genoemd.

je had genoemd.

hij noemt

hij noemde

hij heeft genoemd.

hij had genoemd.

we noemen

we noemden

we hebben genoemd.

we hadden genoemd.

jullie noemen

jullie noemden

jullie hebben genoemd.

jullie hadden genoemd.

ze noemen

ze noemden

ze hebben genoemd.

ze hadden genoemd.

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal noemen

ik zou noemen

ik zal hebben genoemd.

ik zou hebben genoemd.

je zult noemen

je zou noemen

je zult hebben genoemd.

je zou hebben genoemd.

hij zal noemen

hij zou noemen

hij zal hebben genoemd.

hij zou hebben genoemd.

we zullen noemen

we zouden noemen

we zullen hebben genoemd.

we zouden hebben genoemd.

jullie zullen noemen

jullie zouden noemen

jullie zullen hebben genoemd.

jullie zouden hebben genoemd.

ze zullen noemen

ze zouden noemen

ze zullen hebben genoemd.

ze zouden hebben genoemd.


 



 

 

 

ontbijten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik ontbijt

ik ontbeet

ik heb ontbeten

ik had ontbeten

je ontbijt

je ontbeet

je hebt ontbeten

je had ontbeten

hij ontbijt

hij ontbeet

hij heeft ontbeten

hij had ontbeten

we ontbijten

we ontbeten

we hebben ontbeten

we hadden ontbeten

jullie ontbijten

jullie ontbeten

jullie hebben ontbeten

jullie hadden ontbeten

ze ontbijten

ze ontbeten

ze hebben ontbeten

ze hadden ontbeten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal ontbijten

ik zou ontbijten

ik zal hebben ontbeten

ik zou hebben ontbeten

je zult ontbijten

je zou ontbijten

je zult hebben ontbeten

je zou hebben ontbeten

hij zal ontbijten

hij zou ontbijten

hij zal hebben ontbeten

hij zou hebben ontbeten

we zullen ontbijten

we zouden ontbijten

we zullen hebben ontbeten

we zouden hebben ontbeten

jullie zullen ontbijten

jullie zouden ontbijten

jullie zullen hebben ontbeten

jullie zouden hebben ontbeten

ze zullen ontbijten

ze zouden ontbijten

ze zullen hebben ontbeten

ze zouden hebben ontbeten


 



 

 

 

ontmoeten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik ontmoet

ik ontmoette

ik heb ontmoet

ik had ontmoet

je ontmoet

je ontmoette

je hebt ontmoet

je had ontmoet

hij ontmoet

hij ontmoette

hij heeft ontmoet

hij had ontmoet

we ontmoeten

we ontmoetten

we hebben ontmoet

we hadden ontmoet

jullie ontmoeten

jullie ontmoetten

jullie hebben ontmoet

jullie hadden ontmoet

ze ontmoeten

ze ontmoetten

ze hebben ontmoet

ze hadden ontmoet

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal ontmoeten

ik zou ontmoeten

ik zal hebben ontmoet

ik zou hebben ontmoet

je zult ontmoeten

je zou ontmoeten

je zult hebben ontmoet

je zou hebben ontmoet

hij zal ontmoeten

hij zou ontmoeten

hij zal hebben ontmoet

hij zou hebben ontmoet

we zullen ontmoeten

we zouden ontmoeten

we zullen hebben ontmoet

we zouden hebben ontmoet

jullie zullen ontmoeten

jullie zouden ontmoeten

jullie zullen hebben ontmoet

jullie zouden hebben ontmoet

ze zullen ontmoeten

ze zouden ontmoeten

ze zullen hebben ontmoet

ze zouden hebben ontmoet


 



 

 

 

openen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik open

ik opende

ik heb geopend

ik had geopend

je opent

je opende

je hebt geopend

je had geopend

hij opent

hij opende

hij heeft geopend

hij had geopend

we openen

we openden

we hebben geopend

we hadden geopend

jullie openen

jullie openden

jullie hebben geopend

jullie hadden geopend

ze openen

ze openden

ze hebben geopend

ze hadden geopend

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal openen

ik zou openen

ik zal hebben geopend

ik zou hebben geopend

je zult openen

je zou openen

je zult hebben geopend

je zou hebben geopend

hij zal openen

hij zou openen

hij zal hebben geopend

hij zou hebben geopend

we zullen openen

we zouden openen

we zullen hebben geopend

we zouden hebben geopend

jullie zullen openen

jullie zouden openen

jullie zullen hebben geopend

jullie zouden hebben geopend

ze zullen openen

ze zouden openen

ze zullen hebben geopend

ze zouden hebben geopend


 



 

 

 

pakken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik pak

ik pakte

ik heb gepakt

ik had gepakt

je pakt

je pakte

je hebt gepakt

je had gepakt

hij pakt

hij pakte

hij heeft gepakt

hij had gepakt

we pakken

we pakten

we hebben gepakt

we hadden gepakt

jullie pakken

jullie pakten

jullie hebben gepakt

jullie hadden gepakt

ze pakken

ze pakten

ze hebben gepakt

ze hadden gepakt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal pakken

ik zou pakken

ik zal hebben gepakt

ik zou hebben gepakt

je zult pakken

je zou pakken

je zult hebben gepakt

je zou hebben gepakt

hij zal pakken

hij zou pakken

hij zal hebben gepakt

hij zou hebben gepakt

we zullen pakken

we zouden pakken

we zullen hebben gepakt

we zouden hebben gepakt

jullie zullen pakken

jullie zouden pakken

jullie zullen hebben gepakt

jullie zouden hebben gepakt

ze zullen pakken

ze zouden pakken

ze zullen hebben gepakt

ze zouden hebben gepakt


 



 

 

 

passen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik pas

ik paste

ik heb gepast

ik had gepast

je past

je paste

je hebt gepast

je had gepast

hij past

hij paste

hij heeft gepast

hij had gepast

we passen

we pasten

we hebben gepast

we hadden gepast

jullie passen

jullie pasten

jullie hebben gepast

jullie hadden gepast

ze passen

ze pasten

ze hebben gepast

ze hadden gepast

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal passen

ik zou passen

ik zal hebben gepast

ik zou hebben gepast

je zult passen

je zou passen

je zult hebben gepast

je zou hebben gepast

hij zal passen

hij zou passen

hij zal hebben gepast

hij zou hebben gepast

we zullen passen

we zouden passen

we zullen hebben gepast

we zouden hebben gepast

jullie zullen passen

jullie zouden passen

jullie zullen hebben gepast

jullie zouden hebben gepast

ze zullen passen

ze zouden passen

ze zullen hebben gepast

ze zouden hebben gepast


 



 

 

 

plannen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik plan

ik plande

ik heb gepland

ik had gepland

je plant

je plande

je hebt gepland

je had gepland

hij plant

hij plande

hij heeft gepland

hij had gepland

we plannen

we planden

we hebben gepland

we hadden gepland

jullie plannen

jullie planden

jullie hebben gepland

jullie hadden gepland

ze plannen

ze planden

ze hebben gepland

ze hadden gepland

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal plannen

ik zou plannen

ik zal hebben gepland

ik zou hebben gepland

je zult plannen

je zou plannen

je zult hebben gepland

je zou hebben gepland

hij zal plannen

hij zou plannen

hij zal hebben gepland

hij zou hebben gepland

we zullen plannen

we zouden plannen

we zullen hebben gepland

we zouden hebben gepland

jullie zullen plannen

jullie zouden plannen

jullie zullen hebben gepland

jullie zouden hebben gepland

ze zullen plannen

ze zouden plannen

ze zullen hebben gepland

ze zouden hebben gepland


 



 

 

 

planten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik plant

ik plantte

ik heb geplant

ik had geplant

je plant

je plantte

je hebt geplant

je had geplant

hij plant

hij plantte

hij heeft geplant

hij had geplant

we planten

we plantten

we hebben geplant

we hadden geplant

jullie planten

jullie plantten

jullie hebben geplant

jullie hadden geplant

ze planten

ze plantten

ze hebben geplant

ze hadden geplant

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal planten

ik zou planten

ik zal hebben geplant

ik zou hebben geplant

je zult planten

je zou planten

je zult hebben geplant

je zou hebben geplant

hij zal planten

hij zou planten

hij zal hebben geplant

hij zou hebben geplant

we zullen planten

we zouden planten

we zullen hebben geplant

we zouden hebben geplant

jullie zullen planten

jullie zouden planten

jullie zullen hebben geplant

jullie zouden hebben geplant

ze zullen planten

ze zouden planten

ze zullen hebben geplant

ze zouden hebben geplant


 



 

 

 

praten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik praat

ik praatte

ik heb gepraat

ik had gepraat

je praat

je praatte

je hebt gepraat

je had gepraat

hij praat

hij praatte

hij heeft gepraat

hij had gepraat

we praten

we praatten

we hebben gepraat

we hadden gepraat

jullie praten

jullie praatten

jullie hebben gepraat

jullie hadden gepraat

ze praten

ze praatten

ze hebben gepraat

ze hadden gepraat

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal praten

ik zou praten

ik zal hebben gepraat

ik zou hebben gepraat

je zult praten

je zou praten

je zult hebben gepraat

je zou hebben gepraat

hij zal praten

hij zou praten

hij zal hebben gepraat

hij zou hebben gepraat

we zullen praten

we zouden praten

we zullen hebben gepraat

we zouden hebben gepraat

jullie zullen praten

jullie zouden praten

jullie zullen hebben gepraat

jullie zouden hebben gepraat

ze zullen praten

ze zouden praten

ze zullen hebben gepraat

ze zouden hebben gepraat


 



 

 

 

proberen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik probeer

ik probeerde

ik heb geprobeerd

ik had geprobeerd

je probeert

je probeerde

je hebt geprobeerd

je had geprobeerd

hij probeert

hij probeerde

hij heeft geprobeerd

hij had geprobeerd

we proberen

we probeerden

we hebben geprobeerd

we hadden geprobeerd

jullie proberen

jullie probeerden

jullie hebben geprobeerd

jullie hadden geprobeerd

ze proberen

ze probeerden

ze hebben geprobeerd

ze hadden geprobeerd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal proberen

ik zou proberen

ik zal hebben geprobeerd

ik zou hebben geprobeerd

je zult proberen

je zou proberen

je zult hebben geprobeerd

je zou hebben geprobeerd

hij zal proberen

hij zou proberen

hij zal hebben geprobeerd

hij zou hebben geprobeerd

we zullen proberen

we zouden proberen

we zullen hebben geprobeerd

we zouden hebben geprobeerd

jullie zullen proberen

jullie zouden proberen

jullie zullen hebben geprobeerd

jullie zouden hebben geprobeerd

ze zullen proberen

ze zouden proberen

ze zullen hebben geprobeerd

ze zouden hebben geprobeerd


 



 

 

 

racen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik race

ik racete

ik heb geracet

ik had geracet

je racet

je racete

je hebt geracet

je had geracet

hij racet

hij racete

hij heeft geracet

hij had geracet

we racen

we raceten

we hebben geracet

we hadden geracet

jullie racen

jullie raceten

jullie hebben geracet

jullie hadden geracet

ze racen

ze raceten

ze hebben geracet

ze hadden geracet

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal racen

ik zou racen

ik zal hebben geracet

ik zou hebben geracet

je zult racen

je zou racen

je zult hebben geracet

je zou hebben geracet

hij zal racen

hij zou racen

hij zal hebben geracet

hij zou hebben geracet

we zullen racen

we zouden racen

we zullen hebben geracet

we zouden hebben geracet

jullie zullen racen

jullie zouden racen

jullie zullen hebben geracet

jullie zouden hebben geracet

ze zullen racen

ze zouden racen

ze zullen hebben geracet

ze zouden hebben geracet


 



 

 

 

raken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik raak

ik raakte

ik heb geraakt

ik had geraakt

je raakt

je raakte

je hebt geraakt

je had geraakt

hij raakt

hij raakte

hij heeft geraakt

hij had geraakt

we raken

we raakten

we hebben geraakt

we hadden geraakt

jullie raken

jullie raakten

jullie hebben geraakt

jullie hadden geraakt

ze raken

ze raakten

ze hebben geraakt

ze hadden geraakt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal raken

ik zou raken

ik zal hebben geraakt

ik zou hebben geraakt

je zult raken

je zou raken

je zult hebben geraakt

je zou hebben geraakt

hij zal raken

hij zou raken

hij zal hebben geraakt

hij zou hebben geraakt

we zullen raken

we zouden raken

we zullen hebben geraakt

we zouden hebben geraakt

jullie zullen raken

jullie zouden raken

jullie zullen hebben geraakt

jullie zouden hebben geraakt

ze zullen raken

ze zouden raken

ze zullen hebben geraakt

ze zouden hebben geraakt


 



 

 

 

redden

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik red

ik redde

ik heb gered

ik had gered

je redt

je redde

je hebt gered

je had gered

hij redt

hij redde

hij heeft gered

hij had gered

we redden

we redden

we hebben gered

we hadden gered

jullie redden

jullie redden

jullie hebben gered

jullie hadden gered

ze redden

ze redden

ze hebben gered

ze hadden gered

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal redden

ik zou redden

ik zal hebben gered

ik zou hebben gered

je zult redden

je zou redden

je zult hebben gered

je zou hebben gered

hij zal redden

hij zou redden

hij zal hebben gered

hij zou hebben gered

we zullen redden

we zouden redden

we zullen hebben gered

we zouden hebben gered

jullie zullen redden

jullie zouden redden

jullie zullen hebben gered

jullie zouden hebben gered

ze zullen redden

ze zouden redden

ze zullen hebben gered

ze zouden hebben gered


 



 

 

 

regenen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

het regent

het regende

het heeft geregend

het had geregend

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

het zal regenen

het zou regenen

het zal hebben geregend

het zou hebben geregend


 



 

 

 

reizen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik reis

ik reisde

ik heb gereisd

ik had gereisd

je reist

je reisde

je hebt gereisd

je had gereisd

hij reist

hij reisde

hij heeft gereisd

hij had gereisd

we reizen

we reisden

we hebben gereisd

we hadden gereisd

jullie reizen

jullie reisden

jullie hebben gereisd

jullie hadden gereisd

ze reizen

ze reisden

ze hebben gereisd

ze hadden gereisd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal reizen

ik zou reizen

ik zal hebben gereisd

ik zou hebben gereisd

je zult reizen

je zou reizen

je zult hebben gereisd

je zou hebben gereisd

hij zal reizen

hij zou reizen

hij zal hebben gereisd

hij zou hebben gereisd

we zullen reizen

we zouden reizen

we zullen hebben gereisd

we zouden hebben gereisd

jullie zullen reizen

jullie zouden reizen

jullie zullen hebben gereisd

jullie zouden hebben gereisd

ze zullen reizen

ze zouden reizen

ze zullen hebben gereisd

ze zouden hebben gereisd


 



 

 

 

rennen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik ren

ik rende

ik heb gerend

ik had gerend

je rent

je rende

je hebt gerend

je had gerend

hij rent

hij rende

hij heeft gerend

hij had gerend

we rennen

we renden

we hebben gerend

we hadden gerend

jullie rennen

jullie renden

jullie hebben gerend

jullie hadden gerend

ze rennen

ze renden

ze hebben gerend

ze hadden gerend

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal rennen

ik zou rennen

ik zal hebben gerend

ik zou hebben gerend

je zult rennen

je zou rennen

je zult hebben gerend

je zou hebben gerend

hij zal rennen

hij zou rennen

hij zal hebben gerend

hij zou hebben gerend

we zullen rennen

we zouden rennen

we zullen hebben gerend

we zouden hebben gerend

jullie zullen rennen

jullie zouden rennen

jullie zullen hebben gerend

jullie zouden hebben gerend

ze zullen rennen

ze zouden rennen

ze zullen hebben gerend

ze zouden hebben gerend


 



 

 

 

rijden

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik rijd

ik reed

ik heb gereden

ik had gereden

je rijdt

je reed

je hebt gereden

je had gereden

hij rijdt

hij reed

hij heeft gereden

hij had gereden

we rijden

we reden

we hebben gereden

we hadden gereden

jullie rijden

jullie reden

jullie hebben gereden

jullie hadden gereden

ze rijden

ze reden

ze hebben gereden

ze hadden gereden

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal rijden

ik zou rijden

ik zal hebben gereden

ik zou hebben gereden

je zult rijden

je zou rijden

je zult hebben gereden

je zou hebben gereden

hij zal rijden

hij zou rijden

hij zal hebben gereden

hij zou hebben gereden

we zullen rijden

we zouden rijden

we zullen hebben gereden

we zouden hebben gereden

jullie zullen rijden

jullie zouden rijden

jullie zullen hebben gereden

jullie zouden hebben gereden

ze zullen rijden

ze zouden rijden

ze zullen hebben gereden

ze zouden hebben gereden


 



 

 

 

roepen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik roep

ik riep

ik heb geroepen

ik had geroepen

je roept

je riep

je hebt geroepen

je had geroepen

hij roept

hij riep

hij heeft geroepen

hij had geroepen

we roepen

we riepen

we hebben geroepen

we hadden geroepen

jullie roepen

jullie riepen

jullie hebben geroepen

jullie hadden geroepen

ze roepen

ze riepen

ze hebben geroepen

ze hadden geroepen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal roepen

ik zou roepen

ik zal hebben geroepen

ik zou hebben geroepen

je zult roepen

je zou roepen

je zult hebben geroepen

je zou hebben geroepen

hij zal roepen

hij zou roepen

hij zal hebben geroepen

hij zou hebben geroepen

we zullen roepen

we zouden roepen

we zullen hebben geroepen

we zouden hebben geroepen

jullie zullen roepen

jullie zouden roepen

jullie zullen hebben geroepen

jullie zouden hebben geroepen

ze zullen roepen

ze zouden roepen

ze zullen hebben geroepen

ze zouden hebben geroepen


 



 

 

 

schaatsen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik schaats

ik schaatste

ik heb geschaatst

ik had geschaatst

je schaatst

je schaatste

je hebt geschaatst

je had geschaatst

hij schaatst

hij schaatste

hij heeft geschaatst

hij had geschaatst

we schaatsen

we schaatsten

we hebben geschaatst

we hadden geschaatst

jullie schaatsen

jullie schaatsten

jullie hebben geschaatst

jullie hadden geschaatst

ze schaatsen

ze schaatsten

ze hebben geschaatst

ze hadden geschaatst

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal schaatsen

ik zou schaatsen

ik zal hebben geschaatst

ik zou hebben geschaatst

je zult schaatsen

je zou schaatsen

je zult hebben geschaatst

je zou hebben geschaatst

hij zal schaatsen

hij zou schaatsen

hij zal hebben geschaatst

hij zou hebben geschaatst

we zullen schaatsen

we zouden schaatsen

we zullen hebben geschaatst

we zouden hebben geschaatst

jullie zullen schaatsen

jullie zouden schaatsen

jullie zullen hebben geschaatst

jullie zouden hebben geschaatst

ze zullen schaatsen

ze zouden schaatsen

ze zullen hebben geschaatst

ze zouden hebben geschaatst


 



 

 

 

schrijven

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik schrijf

ik schreef

ik heb geschreven

ik had geschreven

je schrijft

je schreef

je hebt geschreven

je had geschreven

hij schrijft

hij schreef

hij heeft geschreven

hij had geschreven

we schrijven

we schreven

we hebben geschreven

we hadden geschreven

jullie schrijven

jullie schreven

jullie hebben geschreven

jullie hadden geschreven

ze schrijven

ze schreven

ze hebben geschreven

ze hadden geschreven

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal schrijven

ik zou schrijven

ik zal hebben geschreven

ik zou hebben geschreven

je zult schrijven

je zou schrijven

je zult hebben geschreven

je zou hebben geschreven

hij zal schrijven

hij zou schrijven

hij zal hebben geschreven

hij zou hebben geschreven

we zullen schrijven

we zouden schrijven

we zullen hebben geschreven

we zouden hebben geschreven

jullie zullen schrijven

jullie zouden schrijven

jullie zullen hebben geschreven

jullie zouden hebben geschreven

ze zullen schrijven

ze zouden schrijven

ze zullen hebben geschreven

ze zouden hebben geschreven


 



 

 

 

schrikken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik schrik

ik schrok

ik ben geschrokken

ik was geschrokken

je schrikt

je schrok

je bent geschrokken

je was geschrokken

hij schrikt

hij schrok

hij is geschrokken

hij was geschrokken

we schrikken

we schrokken

we zijn geschrokken

we waren geschrokken

jullie schrikken

jullie schrokken

jullie zijn geschrokken

jullie waren geschrokken

ze schrikken

ze schrokken

ze zijn geschrokken

ze waren geschrokken

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal schrikken

ik zou schrikken

ik zal zijn geschrokken

ik zou zijn geschrokken

je zult schrikken

je zou schrikken

je zult zijn geschrokken

je zou zijn geschrokken

hij zal schrikken

hij zou schrikken

hij zal zijn geschrokken

hij zou zijn geschrokken

we zullen schrikken

we zouden schrikken

we zullen zijn geschrokken

we zouden zijn geschrokken

jullie zullen schrikken

jullie zouden schrikken

jullie zullen zijn geschrokken

jullie zouden zijn geschrokken

ze zullen schrikken

ze zouden schrikken

ze zullen zijn geschrokken

ze zouden zijn geschrokken


 



 

 

 

slapen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik slaap

ik sliep

ik heb geslapen

ik had geslapen

je slaapt

je sliep

je hebt geslapen

je had geslapen

hij slaapt

hij sliep

hij heeft geslapen

hij had geslapen

we slapen

we sliepen

we hebben geslapen

we hadden geslapen

jullie slapen

jullie sliepen

jullie hebben geslapen

jullie hadden geslapen

ze slapen

ze sliepen

ze hebben geslapen

ze hadden geslapen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal slapen

ik zou slapen

ik zal hebben geslapen

ik zou hebben geslapen

je zult slapen

je zou slapen

je zult hebben geslapen

je zou hebben geslapen

hij zal slapen

hij zou slapen

hij zal hebben geslapen

hij zou hebben geslapen

we zullen slapen

we zouden slapen

we zullen hebben geslapen

we zouden hebben geslapen

jullie zullen slapen

jullie zouden slapen

jullie zullen hebben geslapen

jullie zouden hebben geslapen

ze zullen slapen

ze zouden slapen

ze zullen hebben geslapen

ze zouden hebben geslapen


 



 

 

 

spelen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik speel

ik speelde

ik heb gespeeld

ik had gespeeld

je speelt

je speelde

je hebt gespeeld

je had gespeeld

hij speelt

hij speelde

hij heeft gespeeld

hij had gespeeld

we spelen

we speelden

we hebben gespeeld

we hadden gespeeld

jullie spelen

jullie speelden

jullie hebben gespeeld

jullie hadden gespeeld

ze spelen

ze speelden

ze hebben gespeeld

ze hadden gespeeld

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal spelen

ik zou spelen

ik zal hebben gespeeld

ik zou hebben gespeeld

je zult spelen

je zou spelen

je zult hebben gespeeld

je zou hebben gespeeld

hij zal spelen

hij zou spelen

hij zal hebben gespeeld

hij zou hebben gespeeld

we zullen spelen

we zouden spelen

we zullen hebben gespeeld

we zouden hebben gespeeld

jullie zullen spelen

jullie zouden spelen

jullie zullen hebben gespeeld

jullie zouden hebben gespeeld

ze zullen spelen

ze zouden spelen

ze zullen hebben gespeeld

ze zouden hebben gespeeld


 



 

 

 

spreken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik spreek

ik sprak

ik heb gesproken

ik had gesproken

je spreekt

je sprak

je hebt gesproken

je had gesproken

hij spreekt

hij sprak

hij heeft gesproken

hij had gesproken

we spreken

we spraken

we hebben gesproken

we hadden gesproken

jullie spreken

jullie spraken

jullie hebben gesproken

jullie hadden gesproken

ze spreken

ze spraken

ze hebben gesproken

ze hadden gesproken

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal spreken

ik zou spreken

ik zal hebben gesproken

ik zou hebben gesproken

je zult spreken

je zou spreken

je zult hebben gesproken

je zou hebben gesproken

hij zal spreken

hij zou spreken

hij zal hebben gesproken

hij zou hebben gesproken

we zullen spreken

we zouden spreken

we zullen hebben gesproken

we zouden hebben gesproken

jullie zullen spreken

jullie zouden spreken

jullie zullen hebben gesproken

jullie zouden hebben gesproken

ze zullen spreken

ze zouden spreken

ze zullen hebben gesproken

ze zouden hebben gesproken


 



 

 

 

staan

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik sta

ik stond

ik heb gestaan

ik had gestaan

je staat

je stond

je hebt gestaan

je had gestaan

hij staat

hij stond

hij heeft gestaan

hij had gestaan

we staan

we stonden

we hebben gestaan

we hadden gestaan

jullie staan

jullie stonden

jullie hebben gestaan

jullie hadden gestaan

ze staan

ze stonden

ze hebben gestaan

ze hadden gestaan

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal staan

ik zou staan

ik zal hebben gestaan

ik zou hebben gestaan

je zult staan

je zou staan

je zult hebben gestaan

je zou hebben gestaan

hij zal staan

hij zou staan

hij zal hebben gestaan

hij zou hebben gestaan

we zullen staan

we zouden staan

we zullen hebben gestaan

we zouden hebben gestaan

jullie zullen staan

jullie zouden staan

jullie zullen hebben gestaan

jullie zouden hebben gestaan

ze zullen staan

ze zouden staan

ze zullen hebben gestaan

ze zouden hebben gestaan


 



 

 

 

stappen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik stap

ik stapte

ik ben gestapt

ik was gestapt

je stapt

je stapte

je bent gestapt

je was gestapt

hij stapt

hij stapte

hij is gestapt

hij was gestapt

we stappen

we stapten

we zijn gestapt

we waren gestapt

jullie stappen

jullie stapten

jullie zijn gestapt

jullie waren gestapt

ze stappen

ze stapten

ze zijn gestapt

ze waren gestapt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal stappen

ik zou stappen

ik zal zijn gestapt

ik zou zijn gestapt

je zult stappen

je zou stappen

je zult zijn gestapt

je zou zijn gestapt

hij zal stappen

hij zou stappen

hij zal zijn gestapt

hij zou zijn gestapt

we zullen stappen

we zouden stappen

we zullen zijn gestapt

we zouden zijn gestapt

jullie zullen stappen

jullie zouden stappen

jullie zullen zijn gestapt

jullie zouden zijn gestapt

ze zullen stappen

ze zouden stappen

ze zullen zijn gestapt

ze zouden zijn gestapt


 



 

 

 

staren

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik staar

ik staarde

ik heb gestaard

ik had gestaard

je staart

je staarde

je hebt gestaard

je had gestaard

hij staart

hij staarde

hij heeft gestaard

hij had gestaard

we staren

we staarden

we hebben gestaard

we hadden gestaard

jullie staren

jullie staarden

jullie hebben gestaard

jullie hadden gestaard

ze staren

ze staarden

ze hebben gestaard

ze hadden gestaard

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal staren

ik zou staren

ik zal hebben gestaard

ik zou hebben gestaard

je zult staren

je zou staren

je zult hebben gestaard

je zou hebben gestaard

hij zal staren

hij zou staren

hij zal hebben gestaard

hij zou hebben gestaard

we zullen staren

we zouden staren

we zullen hebben gestaard

we zouden hebben gestaard

jullie zullen staren

jullie zouden staren

jullie zullen hebben gestaard

jullie zouden hebben gestaard

ze zullen staren

ze zouden staren

ze zullen hebben gestaard

ze zouden hebben gestaard


 



 

 

 

stellen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik stel

ik stelde

ik heb gesteld

ik had gesteld

je stelt

je stelde

je hebt gesteld

je had gesteld

hij stelt

hij stelde

hij heeft gesteld

hij had gesteld

we stellen

we stelden

we hebben gesteld

we hadden gesteld

jullie stellen

jullie stelden

jullie hebben gesteld

jullie hadden gesteld

ze stellen

ze stelden

ze hebben gesteld

ze hadden gesteld

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal stellen

ik zou stellen

ik zal hebben gesteld

ik zou hebben gesteld

je zult stellen

je zou stellen

je zult hebben gesteld

je zou hebben gesteld

hij zal stellen

hij zou stellen

hij zal hebben gesteld

hij zou hebben gesteld

we zullen stellen

we zouden stellen

we zullen hebben gesteld

we zouden hebben gesteld

jullie zullen stellen

jullie zouden stellen

jullie zullen hebben gesteld

jullie zouden hebben gesteld

ze zullen stellen

ze zouden stellen

ze zullen hebben gesteld

ze zouden hebben gesteld


 



 

 

 

sterven

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik sterf

ik stierf

ik ben gestorven

ik was gestorven

je sterft

je stierf

je bent gestorven

je was gestorven

hij sterft

hij stierf

hij is gestorven

hij was gestorven

we sterven

we stierven

we zijn gestorven

we waren gestorven

jullie sterven

jullie stierven

jullie zijn gestorven

jullie waren gestorven

ze sterven

ze stierven

ze zijn gestorven

ze waren gestorven

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal sterven

ik zou sterven

ik zal zijn gestorven

ik zou zijn gestorven

je zult sterven

je zou sterven

je zult zijn gestorven

je zou zijn gestorven

hij zal sterven

hij zou sterven

hij zal zijn gestorven

hij zou zijn gestorven

we zullen sterven

we zouden sterven

we zullen zijn gestorven

we zouden zijn gestorven

jullie zullen sterven

jullie zouden sterven

jullie zullen zijn gestorven

jullie zouden zijn gestorven

ze zullen sterven

ze zouden sterven

ze zullen zijn gestorven

ze zouden zijn gestorven


 



 

 

 

sturen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik stuur

ik stuurde

ik heb gestuurd

ik had gestuurd

je stuurt

je stuurde

je hebt gestuurd

je had gestuurd

hij stuurt

hij stuurde

hij heeft gestuurd

hij had gestuurd

we sturen

we stuurden

we hebben gestuurd

we hadden gestuurd

jullie sturen

jullie stuurden

jullie hebben gestuurd

jullie hadden gestuurd

ze sturen

ze stuurden

ze hebben gestuurd

ze hadden gestuurd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal sturen

ik zou sturen

ik zal hebben gestuurd

ik zou hebben gestuurd

je zult sturen

je zou sturen

je zult hebben gestuurd

je zou hebben gestuurd

hij zal sturen

hij zou sturen

hij zal hebben gestuurd

hij zou hebben gestuurd

we zullen sturen

we zouden sturen

we zullen hebben gestuurd

we zouden hebben gestuurd

jullie zullen sturen

jullie zouden sturen

jullie zullen hebben gestuurd

jullie zouden hebben gestuurd

ze zullen sturen

ze zouden sturen

ze zullen hebben gestuurd

ze zouden hebben gestuurd


 



 

 

 

terugkomen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kom terug

ik kwam terug

ik ben teruggekomen

ik was teruggekomen

je komt terug

je kwam terug

je bent teruggekomen

je was teruggekomen

hij komt terug

hij kwam terug

hij is teruggekomen

hij was teruggekomen

we komen terug

we kwamen terug

we zijn teruggekomen

we waren teruggekomen

jullie komen terug

jullie kwamen terug

jullie zijn teruggekomen

jullie waren teruggekomen

ze komen terug

ze kwamen terug

ze zijn teruggekomen

ze waren teruggekomen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal terugkomen

ik zou terugkomen

ik zal zijn teruggekomen

ik zou zijn teruggekomen

je zult terugkomen

je zou terugkomen

je zult zijn teruggekomen

je zou zijn teruggekomen

hij zal terugkomen

hij zou terugkomen

hij zal zijn teruggekomen

hij zou zijn teruggekomen

we zullen terugkomen

we zouden terugkomen

we zullen zijn teruggekomen

we zouden zijn teruggekomen

jullie zullen terugkomen

jullie zouden terugkomen

jullie zullen zijn teruggekomen

jullie zouden zijn teruggekomen

ze zullen terugkomen

ze zouden terugkomen

ze zullen zijn teruggekomen

ze zouden zijn teruggekomen


 



 

 

 

trekken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik trek

ik trok

ik ben getrokken

ik was getrokken

je trekt

je trok

je bent getrokken

je was getrokken

hij trekt

hij trok

hij is getrokken

hij was getrokken

we trekken

we trokken

we zijn getrokken

we waren getrokken

jullie trekken

jullie trokken

jullie zijn getrokken

jullie waren getrokken

ze trekken

ze trokken

ze zijn getrokken

ze waren getrokken

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal trekken

ik zou trekken

ik zal zijn getrokken

ik zou zijn getrokken

je zult trekken

je zou trekken

je zult zijn getrokken

je zou zijn getrokken

hij zal trekken

hij zou trekken

hij zal zijn getrokken

hij zou zijn getrokken

we zullen trekken

we zouden trekken

we zullen zijn getrokken

we zouden zijn getrokken

jullie zullen trekken

jullie zouden trekken

jullie zullen zijn getrokken

jullie zouden zijn getrokken

ze zullen trekken

ze zouden trekken

ze zullen zijn getrokken

ze zouden zijn getrokken


 



 

 

 

trouwen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik trouw

ik trouwde

ik ben getrouwd

ik was getrouwd

je trouwt

je trouwde

je bent getrouwd

je was getrouwd

hij trouwt

hij trouwde

hij is getrouwd

hij was getrouwd

we trouwen

we trouwden

we zijn getrouwd

we waren getrouwd

jullie trouwen

jullie trouwden

jullie zijn getrouwd

jullie waren getrouwd

ze trouwen

ze trouwden

ze zijn getrouwd

ze waren getrouwd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal trouwen

ik zou trouwen

ik zal zijn getrouwd

ik zou zijn getrouwd

je zult trouwen

je zou trouwen

je zult zijn getrouwd

je zou zijn getrouwd

hij zal trouwen

hij zou trouwen

hij zal zijn getrouwd

hij zou zijn getrouwd

we zullen trouwen

we zouden trouwen

we zullen zijn getrouwd

we zouden zijn getrouwd

jullie zullen trouwen

jullie zouden trouwen

jullie zullen zijn getrouwd

jullie zouden zijn getrouwd

ze zullen trouwen

ze zouden trouwen

ze zullen zijn getrouwd

ze zouden zijn getrouwd


 



 

 

 

uitleggen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik leg uit

ik legde uit

ik heb uitgelegd

ik had uitgelegd

je legt uit

je legde uit

je hebt uitgelegd

je had uitgelegd

hij legt uit

hij legde uit

hij heeft uitgelegd

hij had uitgelegd

we leggen uit

we legden uit

we hebben uitgelegd

we hadden uitgelegd

jullie leggen uit

jullie legden uit

jullie hebben uitgelegd

jullie hadden uitgelegd

ze leggen uit

ze legden uit

ze hebben uitgelegd

ze hadden uitgelegd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal uitleggen

ik zou uitleggen

ik zal hebben uitgelegd

ik zou hebben uitgelegd

je zult uitleggen

je zou uitleggen

je zult hebben uitgelegd

je zou hebben uitgelegd

hij zal uitleggen

hij zou uitleggen

hij zal hebben uitgelegd

hij zou hebben uitgelegd

we zullen uitleggen

we zouden uitleggen

we zullen hebben uitgelegd

we zouden hebben uitgelegd

jullie zullen uitleggen

jullie zouden uitleggen

jullie zullen hebben uitgelegd

jullie zouden hebben uitgelegd

ze zullen uitleggen

ze zouden uitleggen

ze zullen hebben uitgelegd

ze zouden hebben uitgelegd


 



 

 

 

vallen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik val

ik viel

ik ben gevallen

ik was gevallen

je valt

je viel

je bent gevallen

je was gevallen

hij valt

hij viel

hij is gevallen

hij was gevallen

we vallen

we vielen

we zijn gevallen

we waren gevallen

jullie vallen

jullie vielen

jullie zijn gevallen

jullie waren gevallen

ze vallen

ze vielen

ze zijn gevallen

ze waren gevallen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vallen

ik zou vallen

ik zal zijn gevallen

ik zou zijn gevallen

je zult vallen

je zou vallen

je zult zijn gevallen

je zou zijn gevallen

hij zal vallen

hij zou vallen

hij zal zijn gevallen

hij zou zijn gevallen

we zullen vallen

we zouden vallen

we zullen zijn gevallen

we zouden zijn gevallen

jullie zullen vallen

jullie zouden vallen

jullie zullen zijn gevallen

jullie zouden zijn gevallen

ze zullen vallen

ze zouden vallen

ze zullen zijn gevallen

ze zouden zijn gevallen


 



 

 

 

vangen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vang

ik ving

ik heb gevangen

ik had gevangen

je vangt

je ving

je hebt gevangen

je had gevangen

hij vangt

hij ving

hij heeft gevangen

hij had gevangen

we vangen

we vingen

we hebben gevangen

we hadden gevangen

jullie vangen

jullie vingen

jullie hebben gevangen

jullie hadden gevangen

ze vangen

ze vingen

ze hebben gevangen

ze hadden gevangen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vangen

ik zou vangen

ik zal hebben gevangen

ik zou hebben gevangen

je zult vangen

je zou vangen

je zult hebben gevangen

je zou hebben gevangen

hij zal vangen

hij zou vangen

hij zal hebben gevangen

hij zou hebben gevangen

we zullen vangen

we zouden vangen

we zullen hebben gevangen

we zouden hebben gevangen

jullie zullen vangen

jullie zouden vangen

jullie zullen hebben gevangen

jullie zouden hebben gevangen

ze zullen vangen

ze zouden vangen

ze zullen hebben gevangen

ze zouden hebben gevangen


 



 

 

 

veranderen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik verander

ik veranderde

ik heb veranderd

ik had veranderd

je verandert

je veranderde

je hebt veranderd

je had veranderd

hij verandert

hij veranderde

hij heeft veranderd

hij had veranderd

we veranderen

we veranderden

we hebben veranderd

we hadden veranderd

jullie veranderen

jullie veranderden

jullie hebben veranderd

jullie hadden veranderd

ze veranderen

ze veranderden

ze hebben veranderd

ze hadden veranderd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal veranderen

ik zou veranderen

ik zal hebben veranderd

ik zou hebben veranderd

je zult veranderen

je zou veranderen

je zult hebben veranderd

je zou hebben veranderd

hij zal veranderen

hij zou veranderen

hij zal hebben veranderd

hij zou hebben veranderd

we zullen veranderen

we zouden veranderen

we zullen hebben veranderd

we zouden hebben veranderd

jullie zullen veranderen

jullie zouden veranderen

jullie zullen hebben veranderd

jullie zouden hebben veranderd

ze zullen veranderen

ze zouden veranderen

ze zullen hebben veranderd

ze zouden hebben veranderd


 



 

 

 

verdienen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik verdien

ik verdiende

ik heb verdiend

ik had verdiend

je verdient

je verdiende

je hebt verdiend

je had verdiend

hij verdient

hij verdiende

hij heeft verdiend

hij had verdiend

we verdienen

we verdienden

we hebben verdiend

we hadden verdiend

jullie verdienen

jullie verdienden

jullie hebben verdiend

jullie hadden verdiend

ze verdienen

ze verdienden

ze hebben verdiend

ze hadden verdiend

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal verdienen

ik zou verdienen

ik zal hebben verdiend

ik zou hebben verdiend

je zult verdienen

je zou verdienen

je zult hebben verdiend

je zou hebben verdiend

hij zal verdienen

hij zou verdienen

hij zal hebben verdiend

hij zou hebben verdiend

we zullen verdienen

we zouden verdienen

we zullen hebben verdiend

we zouden hebben verdiend

jullie zullen verdienen

jullie zouden verdienen

jullie zullen hebben verdiend

jullie zouden hebben verdiend

ze zullen verdienen

ze zouden verdienen

ze zullen hebben verdiend

ze zouden hebben verdiend


 



 

 

 

vergeten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vergeet

ik vergat

ik heb vergeten

ik had vergeten

je vergeet

je vergat

je hebt vergeten

je had vergeten

hij vergeet

hij vergat

hij heeft vergeten

hij had vergeten

we vergeten

we vergaten

we hebben vergeten

we hadden vergeten

jullie vergeten

jullie vergaten

jullie hebben vergeten

jullie hadden vergeten

ze vergeten

ze vergaten

ze hebben vergeten

ze hadden vergeten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vergeten

ik zou vergeten

ik zal hebben vergeten

ik zou hebben vergeten

je zult vergeten

je zou vergeten

je zult hebben vergeten

je zou hebben vergeten

hij zal vergeten

hij zou vergeten

hij zal hebben vergeten

hij zou hebben vergeten

we zullen vergeten

we zouden vergeten

we zullen hebben vergeten

we zouden hebben vergeten

jullie zullen vergeten

jullie zouden vergeten

jullie zullen hebben vergeten

jullie zouden hebben vergeten

ze zullen vergeten

ze zouden vergeten

ze zullen hebben vergeten

ze zouden hebben vergeten


 



 

 

 

vergeven

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vergeef

ik vergaf

ik heb vergeven

ik had vergeven

je vergeeft

je vergaf

je hebt vergeven

je had vergeven

hij vergeeft

hij vergaf

hij heeft vergeven

hij had vergeven

we vergeven

we vergaven

we hebben vergeven

we hadden vergeven

jullie vergeven

jullie vergaven

jullie hebben vergeven

jullie hadden vergeven

ze vergeven

ze vergaven

ze hebben vergeven

ze hadden vergeven

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vergeven

ik zou vergeven

ik zal hebben vergeven

ik zou hebben vergeven

je zult vergeven

je zou vergeven

je zult hebben vergeven

je zou hebben vergeven

hij zal vergeven

hij zou vergeven

hij zal hebben vergeven

hij zou hebben vergeven

we zullen vergeven

we zouden vergeven

we zullen hebben vergeven

we zouden hebben vergeven

jullie zullen vergeven

jullie zouden vergeven

jullie zullen hebben vergeven

jullie zouden hebben vergeven

ze zullen vergeven

ze zouden vergeven

ze zullen hebben vergeven

ze zouden hebben vergeven


 



 

 

 

verkopen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik verkoop

ik verkocht

ik heb verkocht

ik had verkocht

je verkoopt

je verkocht

je hebt verkocht

je had verkocht

hij verkoopt

hij verkocht

hij heeft verkocht

hij had verkocht

we verkopen

we verkochten

we hebben verkocht

we hadden verkocht

jullie verkopen

jullie verkochten

jullie hebben verkocht

jullie hadden verkocht

ze verkopen

ze verkochten

ze hebben verkocht

ze hadden verkocht

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal verkopen

ik zou verkopen

ik zal hebben verkocht

ik zou hebben verkocht

je zult verkopen

je zou verkopen

je zult hebben verkocht

je zou hebben verkocht

hij zal verkopen

hij zou verkopen

hij zal hebben verkocht

hij zou hebben verkocht

we zullen verkopen

we zouden verkopen

we zullen hebben verkocht

we zouden hebben verkocht

jullie zullen verkopen

jullie zouden verkopen

jullie zullen hebben verkocht

jullie zouden hebben verkocht

ze zullen verkopen

ze zouden verkopen

ze zullen hebben verkocht

ze zouden hebben verkocht


 



 

 

 

verlangen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik verlang

ik verlangde

ik heb verlangd

ik had verlangd

je verlangt

je verlangde

je hebt verlangd

je had verlangd

hij verlangt

hij verlangde

hij heeft verlangd

hij had verlangd

we verlangen

we verlangden

we hebben verlangd

we hadden verlangd

jullie verlangen

jullie verlangden

jullie hebben verlangd

jullie hadden verlangd

ze verlangen

ze verlangden

ze hebben verlangd

ze hadden verlangd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal verlangen

ik zou verlangen

ik zal hebben verlangd

ik zou hebben verlangd

je zult verlangen

je zou verlangen

je zult hebben verlangd

je zou hebben verlangd

hij zal verlangen

hij zou verlangen

hij zal hebben verlangd

hij zou hebben verlangd

we zullen verlangen

we zouden verlangen

we zullen hebben verlangd

we zouden hebben verlangd

jullie zullen verlangen

jullie zouden verlangen

jullie zullen hebben verlangd

jullie zouden hebben verlangd

ze zullen verlangen

ze zouden verlangen

ze zullen hebben verlangd

ze zouden hebben verlangd


 



 

 

 

verlaten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik verlaat

ik verliet

ik heb verlaten

ik had verlaten

je verlaat

je verliet

je hebt verlaten

je had verlaten

hij verlaat

hij verliet

hij heeft verlaten

hij had verlaten

we verlaten

we verlieten

we hebben verlaten

we hadden verlaten

jullie verlaten

jullie verlieten

jullie hebben verlaten

jullie hadden verlaten

ze verlaten

ze verlieten

ze hebben verlaten

ze hadden verlaten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal verlaten

ik zou verlaten

ik zal hebben verlaten

ik zou hebben verlaten

je zult verlaten

je zou verlaten

je zult hebben verlaten

je zou hebben verlaten

hij zal verlaten

hij zou verlaten

hij zal hebben verlaten

hij zou hebben verlaten

we zullen verlaten

we zouden verlaten

we zullen hebben verlaten

we zouden hebben verlaten

jullie zullen verlaten

jullie zouden verlaten

jullie zullen hebben verlaten

jullie zouden hebben verlaten

ze zullen verlaten

ze zouden verlaten

ze zullen hebben verlaten

ze zouden hebben verlaten


 



 

 

 

verliezen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik verlies

ik verloor

ik heb verloren

ik had verloren

je verliest

je verloor

je hebt verloren

je had verloren

hij verliest

hij verloor

hij heeft verloren

hij had verloren

we verliezen

we verloren

we hebben verloren

we hadden verloren

jullie verliezen

jullie verloren

jullie hebben verloren

jullie hadden verloren

ze verliezen

ze verloren

ze hebben verloren

ze hadden verloren

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal verliezen

ik zou verliezen

ik zal hebben verloren

ik zou hebben verloren

je zult verliezen

je zou verliezen

je zult hebben verloren

je zou hebben verloren

hij zal verliezen

hij zou verliezen

hij zal hebben verloren

hij zou hebben verloren

we zullen verliezen

we zouden verliezen

we zullen hebben verloren

we zouden hebben verloren

jullie zullen verliezen

jullie zouden verliezen

jullie zullen hebben verloren

jullie zouden hebben verloren

ze zullen verliezen

ze zouden verliezen

ze zullen hebben verloren

ze zouden hebben verloren


 



 

 

 

vertellen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vertel

ik vertelde

ik heb verteld

ik had verteld

je vertelt

je vertelde

je hebt verteld

je had verteld

hij vertelt

hij vertelde

hij heeft verteld

hij had verteld

we vertellen

we vertelden

we hebben verteld

we hadden verteld

jullie vertellen

jullie vertelden

jullie hebben verteld

jullie hadden verteld

ze vertellen

ze vertelden

ze hebben verteld

ze hadden verteld

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vertellen

ik zou vertellen

ik zal hebben verteld

ik zou hebben verteld

je zult vertellen

je zou vertellen

je zult hebben verteld

je zou hebben verteld

hij zal vertellen

hij zou vertellen

hij zal hebben verteld

hij zou hebben verteld

we zullen vertellen

we zouden vertellen

we zullen hebben verteld

we zouden hebben verteld

jullie zullen vertellen

jullie zouden vertellen

jullie zullen hebben verteld

jullie zouden hebben verteld

ze zullen vertellen

ze zouden vertellen

ze zullen hebben verteld

ze zouden hebben verteld


 



 

 

 

vertrekken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vertrek

ik vertrok

ik ben vertrokken

ik was vertrokken

je vertrekt

je vertrok

je bent vertrokken

je was vertrokken

hij vertrekt

hij vertrok

hij is vertrokken

hij was vertrokken

we vertrekken

we vertrokken

we zijn vertrokken

we waren vertrokken

jullie vertrekken

jullie vertrokken

jullie zijn vertrokken

jullie waren vertrokken

ze vertrekken

ze vertrokken

ze zijn vertrokken

ze waren vertrokken

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vertrekken

ik zou vertrekken

ik zal zijn vertrokken

ik zou zijn vertrokken

je zult vertrekken

je zou vertrekken

je zult zijn vertrokken

je zou zijn vertrokken

hij zal vertrekken

hij zou vertrekken

hij zal zijn vertrokken

hij zou zijn vertrokken

we zullen vertrekken

we zouden vertrekken

we zullen zijn vertrokken

we zouden zijn vertrokken

jullie zullen vertrekken

jullie zouden vertrekken

jullie zullen zijn vertrokken

jullie zouden zijn vertrokken

ze zullen vertrekken

ze zouden vertrekken

ze zullen zijn vertrokken

ze zouden zijn vertrokken


 



 

 

 

vertalen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vertaal

ik vertaalde

ik heb vertaald

ik had vertaald

je vertaalt

je vertaalde

je hebt vertaald

je had vertaald

hij vertaalt

hij vertaalde

hij heeft vertaald

hij had vertaald

we vertalen

we vertaalden

we hebben vertaald

we hadden vertaald

jullie vertalen

jullie vertaalden

jullie hebben vertaald

jullie hadden vertaald

ze vertalen

ze vertaalden

ze hebben vertaald

ze hadden vertaald

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vertalen

ik zou vertalen

ik zal hebben vertaald

ik zou hebben vertaald

je zult vertalen

je zou vertalen

je zult hebben vertaald

je zou hebben vertaald

hij zal vertalen

hij zou vertalen

hij zal hebben vertaald

hij zou hebben vertaald

we zullen vertalen

we zouden vertalen

we zullen hebben vertaald

we zouden hebben vertaald

jullie zullen vertalen

jullie zouden vertalen

jullie zullen hebben vertaald

jullie zouden hebben vertaald

ze zullen vertalen

ze zouden vertalen

ze zullen hebben vertaald

ze zouden hebben vertaald


 



 

 

 

vertrouwen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vertrouw

ik vertrouwde

ik heb vertrouwd

ik had vertrouwd

je vertrouwt

je vertrouwde

je hebt vertrouwd

je had vertrouwd

hij vertrouwt

hij vertrouwde

hij heeft vertrouwd

hij had vertrouwd

we vertrouwen

we vertrouwden

we hebben vertrouwd

we hadden vertrouwd

jullie vertrouwen

jullie vertrouwden

jullie hebben vertrouwd

jullie hadden vertrouwd

ze vertrouwen

ze vertrouwden

ze hebben vertrouwd

ze hadden vertrouwd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vertrouwen

ik zou vertrouwen

ik zal hebben vertrouwd

ik zou hebben vertrouwd

je zult vertrouwen

je zou vertrouwen

je zult hebben vertrouwd

je zou hebben vertrouwd

hij zal vertrouwen

hij zou vertrouwen

hij zal hebben vertrouwd

hij zou hebben vertrouwd

we zullen vertrouwen

we zouden vertrouwen

we zullen hebben vertrouwd

we zouden hebben vertrouwd

jullie zullen vertrouwen

jullie zouden vertrouwen

jullie zullen hebben vertrouwd

jullie zouden hebben vertrouwd

ze zullen vertrouwen

ze zouden vertrouwen

ze zullen hebben vertrouwd

ze zouden hebben vertrouwd


 



 

 

 

vinden

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vind

ik vond

ik heb gevonden

ik had gevonden

je vindt

je vond

je hebt gevonden

je had gevonden

hij vindt

hij vond

hij heeft gevonden

hij had gevonden

we vinden

we vonden

we hebben gevonden

we hadden gevonden

jullie vinden

jullie vonden

jullie hebben gevonden

jullie hadden gevonden

ze vinden

ze vonden

ze hebben gevonden

ze hadden gevonden

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vinden

ik zou vinden

ik zal hebben gevonden

ik zou hebben gevonden

je zult vinden

je zou vinden

je zult hebben gevonden

je zou hebben gevonden

hij zal vinden

hij zou vinden

hij zal hebben gevonden

hij zou hebben gevonden

we zullen vinden

we zouden vinden

we zullen hebben gevonden

we zouden hebben gevonden

jullie zullen vinden

jullie zouden vinden

jullie zullen hebben gevonden

jullie zouden hebben gevonden

ze zullen vinden

ze zouden vinden

ze zullen hebben gevonden

ze zouden hebben gevonden


 



 

 

 

vliegen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vlieg

ik vloog

ik heb gevlogen

ik had gevlogen

je vliegt

je vloog

je hebt gevlogen

je had gevlogen

hij vliegt

hij vloog

hij heeft gevlogen

hij had gevlogen

we vliegen

we vlogen

we hebben gevlogen

we hadden gevlogen

jullie vliegen

jullie vlogen

jullie hebben gevlogen

jullie hadden gevlogen

ze vliegen

ze vlogen

ze hebben gevlogen

ze hadden gevlogen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vliegen

ik zou vliegen

ik zal hebben gevlogen

ik zou hebben gevlogen

je zult vliegen

je zou vliegen

je zult hebben gevlogen

je zou hebben gevlogen

hij zal vliegen

hij zou vliegen

hij zal hebben gevlogen

hij zou hebben gevlogen

we zullen vliegen

we zouden vliegen

we zullen hebben gevlogen

we zouden hebben gevlogen

jullie zullen vliegen

jullie zouden vliegen

jullie zullen hebben gevlogen

jullie zouden hebben gevlogen

ze zullen vliegen

ze zouden vliegen

ze zullen hebben gevlogen

ze zouden hebben gevlogen


 



 

 

 

voorkomen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik voorkom

ik voorkwam

ik heb voorkomen

ik had voorkomen

je voorkomt

je voorkwam

je hebt voorkomen

je had voorkomen

hij voorkomt

hij voorkwam

hij heeft voorkomen

hij had voorkomen

we voorkomen

we voorkwamen

we hebben voorkomen

we hadden voorkomen

jullie voorkomen

jullie voorkwamen

jullie hebben voorkomen

jullie hadden voorkomen

ze voorkomen

ze voorkwamen

ze hebben voorkomen

ze hadden voorkomen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal voorkomen

ik zou voorkomen

ik zal hebben voorkomen

ik zou hebben voorkomen

je zult voorkomen

je zou voorkomen

je zult hebben voorkomen

je zou hebben voorkomen

hij zal voorkomen

hij zou voorkomen

hij zal hebben voorkomen

hij zou hebben voorkomen

we zullen voorkomen

we zouden voorkomen

we zullen hebben voorkomen

we zouden hebben voorkomen

jullie zullen voorkomen

jullie zouden voorkomen

jullie zullen hebben voorkomen

jullie zouden hebben voorkomen

ze zullen voorkomen

ze zouden voorkomen

ze zullen hebben voorkomen

ze zouden hebben voorkomen


 



 

 

 

voorkomen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik kom voor

ik kwam voor

ik ben voorgekomen

ik was voorgekomen

je komt voor

je kwam voor

je bent voorgekomen

je was voorgekomen

hij komt voor

hij kwam voor

hij is voorgekomen

hij was voorgekomen

we komen voor

we kwamen voor

we zijn voorgekomen

we waren voorgekomen

jullie komen voor

jullie kwamen voor

jullie zijn voorgekomen

jullie waren voorgekomen

ze komen voor

ze kwamen voor

ze zijn voorgekomen

ze waren voorgekomen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal voorkomen

ik zou voorkomen

ik zal zijn voorgekomen

ik zou zijn voorgekomen

je zult voorkomen

je zou voorkomen

je zult zijn voorgekomen

je zou zijn voorgekomen

hij zal voorkomen

hij zou voorkomen

hij zal zijn voorgekomen

hij zou zijn voorgekomen

we zullen voorkomen

we zouden voorkomen

we zullen zijn voorgekomen

we zouden zijn voorgekomen

jullie zullen voorkomen

jullie zouden voorkomen

jullie zullen zijn voorgekomen

jullie zouden zijn voorgekomen

ze zullen voorkomen

ze zouden voorkomen

ze zullen zijn voorgekomen

ze zouden zijn voorgekomen


 



 

 

 

voorstellen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik stel voor

ik stelde voor

ik heb voorgesteld

ik had voorgesteld

je stelt voor

je stelde voor

je hebt voorgesteld

je had voorgesteld

hij stelt voor

hij stelde voor

hij heeft voorgesteld

hij had voorgesteld

we stellen voor

we stelden voor

we hebben voorgesteld

we hadden voorgesteld

jullie stellen voor

jullie stelden voor

jullie hebben voorgesteld

jullie hadden voorgesteld

ze stellen voor

ze stelden voor

ze hebben voorgesteld

ze hadden voorgesteld

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal voorstellen

ik zou voorstellen

ik zal hebben voorgesteld

ik zou hebben voorgesteld

je zult voorstellen

je zou voorstellen

je zult hebben voorgesteld

je zou hebben voorgesteld

hij zal voorstellen

hij zou voorstellen

hij zal hebben voorgesteld

hij zou hebben voorgesteld

we zullen voorstellen

we zouden voorstellen

we zullen hebben voorgesteld

we zouden hebben voorgesteld

jullie zullen voorstellen

jullie zouden voorstellen

jullie zullen hebben voorgesteld

jullie zouden hebben voorgesteld

ze zullen voorstellen

ze zouden voorstellen

ze zullen hebben voorgesteld

ze zouden hebben voorgesteld


 



 

 

 

vormen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vorm

ik vormde

ik heb gevormd

ik had gevormd

je vormt

je vormde

je hebt gevormd

je had gevormd

hij vormt

hij vormde

hij heeft gevormd

hij had gevormd

we vormen

we vormden

we hebben gevormd

we hadden gevormd

jullie vormen

jullie vormden

jullie hebben gevormd

jullie hadden gevormd

ze vormen

ze vormden

ze hebben gevormd

ze hadden gevormd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vormen

ik zou vormen

ik zal hebben gevormd

ik zou hebben gevormd

je zult vormen

je zou vormen

je zult hebben gevormd

je zou hebben gevormd

hij zal vormen

hij zou vormen

hij zal hebben gevormd

hij zou hebben gevormd

we zullen vormen

we zouden vormen

we zullen hebben gevormd

we zouden hebben gevormd

jullie zullen vormen

jullie zouden vormen

jullie zullen hebben gevormd

jullie zouden hebben gevormd

ze zullen vormen

ze zouden vormen

ze zullen hebben gevormd

ze zouden hebben gevormd


 



 

 

 

vallen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik val

ik viel

ik ben gevallen

ik was gevallen

je valt

je viel

je bent gevallen

je was gevallen

hij valt

hij viel

hij is gevallen

hij was gevallen

we vallen

we vielen

we zijn gevallen

we waren gevallen

jullie vallen

jullie vielen

jullie zijn gevallen

jullie waren gevallen

ze vallen

ze vielen

ze zijn gevallen

ze waren gevallen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vallen

ik zou vallen

ik zal zijn gevallen

ik zou zijn gevallen

je zult vallen

je zou vallen

je zult zijn gevallen

je zou zijn gevallen

hij zal vallen

hij zou vallen

hij zal zijn gevallen

hij zou zijn gevallen

we zullen vallen

we zouden vallen

we zullen zijn gevallen

we zouden zijn gevallen

jullie zullen vallen

jullie zouden vallen

jullie zullen zijn gevallen

jullie zouden zijn gevallen

ze zullen vallen

ze zouden vallen

ze zullen zijn gevallen

ze zouden zijn gevallen


 



 

 

 

vragen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik vraag

ik vroeg

ik heb gevraagd

ik had gevraagd

je vraagt

je vroeg

je hebt gevraagd

je had gevraagd

hij vraagt

hij vroeg

hij heeft gevraagd

hij had gevraagd

we vragen

we vroegen

we hebben gevraagd

we hadden gevraagd

jullie vragen

jullie vroegen

jullie hebben gevraagd

jullie hadden gevraagd

ze vragen

ze vroegen

ze hebben gevraagd

ze hadden gevraagd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal vragen

ik zou vragen

ik zal hebben gevraagd

ik zou hebben gevraagd

je zult vragen

je zou vragen

je zult hebben gevraagd

je zou hebben gevraagd

hij zal vragen

hij zou vragen

hij zal hebben gevraagd

hij zou hebben gevraagd

we zullen vragen

we zouden vragen

we zullen hebben gevraagd

we zouden hebben gevraagd

jullie zullen vragen

jullie zouden vragen

jullie zullen hebben gevraagd

jullie zouden hebben gevraagd

ze zullen vragen

ze zouden vragen

ze zullen hebben gevraagd

ze zouden hebben gevraagd


 



 

 

 

wachten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik wacht

ik wachtte

ik heb gewacht

ik had gewacht

je wacht

je wachtte

je hebt gewacht

je had gewacht

hij wacht

hij wachtte

hij heeft gewacht

hij had gewacht

we wachten

we wachtten

we hebben gewacht

we hadden gewacht

jullie wachten

jullie wachtten

jullie hebben gewacht

jullie hadden gewacht

ze wachten

ze wachtten

ze hebben gewacht

ze hadden gewacht

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal wachten

ik zou wachten

ik zal hebben gewacht

ik zou hebben gewacht

je zult wachten

je zou wachten

je zult hebben gewacht

je zou hebben gewacht

hij zal wachten

hij zou wachten

hij zal hebben gewacht

hij zou hebben gewacht

we zullen wachten

we zouden wachten

we zullen hebben gewacht

we zouden hebben gewacht

jullie zullen wachten

jullie zouden wachten

jullie zullen hebben gewacht

jullie zouden hebben gewacht

ze zullen wachten

ze zouden wachten

ze zullen hebben gewacht

ze zouden hebben gewacht


 



 

 

 

wandelen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik wandel

ik wandelde

ik heb gewandeld

ik had gewandeld

je wandelt

je wandelde

je hebt gewandeld

je had gewandeld

hij wandelt

hij wandelde

hij heeft gewandeld

hij had gewandeld

we wandelen

we wandelden

we hebben gewandeld

we hadden gewandeld

jullie wandelen

jullie wandelden

jullie hebben gewandeld

jullie hadden gewandeld

ze wandelen

ze wandelden

ze hebben gewandeld

ze hadden gewandeld

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal wandelen

ik zou wandelen

ik zal hebben gewandeld

ik zou hebben gewandeld

je zult wandelen

je zou wandelen

je zult hebben gewandeld

je zou hebben gewandeld

hij zal wandelen

hij zou wandelen

hij zal hebben gewandeld

hij zou hebben gewandeld

we zullen wandelen

we zouden wandelen

we zullen hebben gewandeld

we zouden hebben gewandeld

jullie zullen wandelen

jullie zouden wandelen

jullie zullen hebben gewandeld

jullie zouden hebben gewandeld

ze zullen wandelen

ze zouden wandelen

ze zullen hebben gewandeld

ze zouden hebben gewandeld


 



 

 

 

werken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik werk

ik werkte

ik heb gewerkt

ik had gewerkt

je werkt

je werkte

je hebt gewerkt

je had gewerkt

hij werkt

hij werkte

hij heeft gewerkt

hij had gewerkt

we werken

we werkten

we hebben gewerkt

we hadden gewerkt

jullie werken

jullie werkten

jullie hebben gewerkt

jullie hadden gewerkt

ze werken

ze werkten

ze hebben gewerkt

ze hadden gewerkt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal werken

ik zou werken

ik zal hebben gewerkt

ik zou hebben gewerkt

je zult werken

je zou werken

je zult hebben gewerkt

je zou hebben gewerkt

hij zal werken

hij zou werken

hij zal hebben gewerkt

hij zou hebben gewerkt

we zullen werken

we zouden werken

we zullen hebben gewerkt

we zouden hebben gewerkt

jullie zullen werken

jullie zouden werken

jullie zullen hebben gewerkt

jullie zouden hebben gewerkt

ze zullen werken

ze zouden werken

ze zullen hebben gewerkt

ze zouden hebben gewerkt


 



 

 

 

weten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik weet

ik wist

ik heb geweten

ik had geweten

je weet

je wist

je hebt geweten

je had geweten

hij weet

hij wist

hij heeft geweten

hij had geweten

we weten

we wisten

we hebben geweten

we hadden geweten

jullie weten

jullie wisten

jullie hebben geweten

jullie hadden geweten

ze weten

ze wisten

ze hebben geweten

ze hadden geweten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal weten

ik zou weten

ik zal hebben geweten

ik zou hebben geweten

je zult weten

je zou weten

je zult hebben geweten

je zou hebben geweten

hij zal weten

hij zou weten

hij zal hebben geweten

hij zou hebben geweten

we zullen weten

we zouden weten

we zullen hebben geweten

we zouden hebben geweten

jullie zullen weten

jullie zouden weten

jullie zullen hebben geweten

jullie zouden hebben geweten

ze zullen weten

ze zouden weten

ze zullen hebben geweten

ze zouden hebben geweten


 



 

 

 

willen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik wil

ik wilde

ik heb gewild

ik had gewild

je wil

je wilde

je hebt gewild

je had gewild

hij wil

hij wilde

hij heeft gewild

hij had gewild

we willen

we wilden

we hebben gewild

we hadden gewild

jullie willen

jullie wilden

jullie hebben gewild

jullie hadden gewild

ze willen

ze wilden

ze hebben gewild

ze hadden gewild

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal willen

ik zou willen

ik zal hebben gewild

ik zou hebben gewild

je zult willen

je zou willen

je zult hebben gewild

je zou hebben gewild

hij zal willen

hij zou willen

hij zal hebben gewild

hij zou hebben gewild

we zullen willen

we zouden willen

we zullen hebben gewild

we zouden hebben gewild

jullie zullen willen

jullie zouden willen

jullie zullen hebben gewild

jullie zouden hebben gewild

ze zullen willen

ze zouden willen

ze zullen hebben gewild

ze zouden hebben gewild


 



 

 

 

worden

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik word

ik werd

ik ben geworden

ik was geworden

je wordt

je werd

je bent geworden

je was geworden

hij wordt

hij werd

hij is geworden

hij was geworden

we worden

we werden

we zijn geworden

we waren geworden

jullie worden

jullie werden

jullie zijn geworden

jullie waren geworden

ze worden

ze werden

ze zijn geworden

ze waren geworden

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal worden

ik zou worden

ik zal zijn geworden

ik zou zijn geworden

je zult worden

je zou worden

je zult zijn geworden

je zou zijn geworden

hij zal worden

hij zou worden

hij zal zijn geworden

hij zou zijn geworden

we zullen worden

we zouden worden

we zullen zijn geworden

we zouden zijn geworden

jullie zullen worden

jullie zouden worden

jullie zullen zijn geworden

jullie zouden zijn geworden

ze zullen worden

ze zouden worden

ze zullen zijn geworden

ze zouden zijn geworden


 



 

 

 

wonen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik woon

ik woonde

ik heb gewoond

ik had gewoond

je woont

je woonde

je hebt gewoond

je had gewoond

hij woont

hij woonde

hij heeft gewoond

hij had gewoond

we wonen

we woonden

we hebben gewoond

we hadden gewoond

jullie wonen

jullie woonden

jullie hebben gewoond

jullie hadden gewoond

ze wonen

ze woonden

ze hebben gewoond

ze hadden gewoond

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal wonen

ik zou wonen

ik zal hebben gewoond

ik zou hebben gewoond

je zult wonen

je zou wonen

je zult hebben gewoond

je zou hebben gewoond

hij zal wonen

hij zou wonen

hij zal hebben gewoond

hij zou hebben gewoond

we zullen wonen

we zouden wonen

we zullen hebben gewoond

we zouden hebben gewoond

jullie zullen wonen

jullie zouden wonen

jullie zullen hebben gewoond

jullie zouden hebben gewoond

ze zullen wonen

ze zouden wonen

ze zullen hebben gewoond

ze zouden hebben gewoond


 



 

 

 

zakken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zak

ik zakte

ik ben gezakt

ik was gezakt

je zakt

je zakte

je bent gezakt

je was gezakt

hij zakt

hij zakte

hij is gezakt

hij was gezakt

we zakken

we zakten

we zijn gezakt

we waren gezakt

jullie zakken

jullie zakten

jullie zijn gezakt

jullie waren gezakt

ze zakken

ze zakten

ze zijn gezakt

ze waren gezakt

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zakken

ik zou zakken

ik zal zijn gezakt

ik zou zijn gezakt

je zult zakken

je zou zakken

je zult zijn gezakt

je zou zijn gezakt

hij zal zakken

hij zou zakken

hij zal zijn gezakt

hij zou zijn gezakt

we zullen zakken

we zouden zakken

we zullen zijn gezakt

we zouden zijn gezakt

jullie zullen zakken

jullie zouden zakken

jullie zullen zijn gezakt

jullie zouden zijn gezakt

ze zullen zakken

ze zouden zakken

ze zullen zijn gezakt

ze zouden zijn gezakt


 



 

 

 

zeggen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zeg

ik zei

ik heb gezegd

ik had gezegd

je zegt

je zei

je hebt gezegd

je had gezegd

hij zegt

hij zei

hij heeft gezegd

hij had gezegd

we zeggen

we zeiden

we hebben gezegd

we hadden gezegd

jullie zeggen

jullie zeiden

jullie hebben gezegd

jullie hadden gezegd

ze zeggen

ze zeiden

ze hebben gezegd

ze hadden gezegd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zeggen

ik zou zeggen

ik zal hebben gezegd

ik zou hebben gezegd

je zult zeggen

je zou zeggen

je zult hebben gezegd

je zou hebben gezegd

hij zal zeggen

hij zou zeggen

hij zal hebben gezegd

hij zou hebben gezegd

we zullen zeggen

we zouden zeggen

we zullen hebben gezegd

we zouden hebben gezegd

jullie zullen zeggen

jullie zouden zeggen

jullie zullen hebben gezegd

jullie zouden hebben gezegd

ze zullen zeggen

ze zouden zeggen

ze zullen hebben gezegd

ze zouden hebben gezegd


 



 

 

 

zeilen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zeil

ik zeilde

ik heb gezeild

ik had gezeild

je zeilt

je zeilde

je hebt gezeild

je had gezeild

hij zeilt

hij zeilde

hij heeft gezeild

hij had gezeild

we zeilen

we zeilden

we hebben gezeild

we hadden gezeild

jullie zeilen

jullie zeilden

jullie hebben gezeild

jullie hadden gezeild

ze zeilen

ze zeilden

ze hebben gezeild

ze hadden gezeild

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zeilen

ik zou zeilen

ik zal hebben gezeild

ik zou hebben gezeild

je zult zeilen

je zou zeilen

je zult hebben gezeild

je zou hebben gezeild

hij zal zeilen

hij zou zeilen

hij zal hebben gezeild

hij zou hebben gezeild

we zullen zeilen

we zouden zeilen

we zullen hebben gezeild

we zouden hebben gezeild

jullie zullen zeilen

jullie zouden zeilen

jullie zullen hebben gezeild

jullie zouden hebben gezeild

ze zullen zeilen

ze zouden zeilen

ze zullen hebben gezeild

ze zouden hebben gezeild


 



 

 

 

zetten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zet

ik zette

ik heb gezet

ik had gezet

je zet

je zette

je hebt gezet

je had gezet

hij zet

hij zette

hij heeft gezet

hij had gezet

we zetten

we zetten

we hebben gezet

we hadden gezet

jullie zetten

jullie zetten

jullie hebben gezet

jullie hadden gezet

ze zetten

ze zetten

ze hebben gezet

ze hadden gezet

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zetten

ik zou zetten

ik zal hebben gezet

ik zou hebben gezet

je zult zetten

je zou zetten

je zult hebben gezet

je zou hebben gezet

hij zal zetten

hij zou zetten

hij zal hebben gezet

hij zou hebben gezet

we zullen zetten

we zouden zetten

we zullen hebben gezet

we zouden hebben gezet

jullie zullen zetten

jullie zouden zetten

jullie zullen hebben gezet

jullie zouden hebben gezet

ze zullen zetten

ze zouden zetten

ze zullen hebben gezet

ze zouden hebben gezet


 



 

 

 

zeven

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zeef

ik zeefde

ik heb gezeefd

ik had gezeefd

je zeeft

je zeefde

je hebt gezeefd

je had gezeefd

hij zeeft

hij zeefde

hij heeft gezeefd

hij had gezeefd

we zeven

we zeefden

we hebben gezeefd

we hadden gezeefd

jullie zeven

jullie zeefden

jullie hebben gezeefd

jullie hadden gezeefd

ze zeven

ze zeefden

ze hebben gezeefd

ze hadden gezeefd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zeven

ik zou zeven

ik zal hebben gezeefd

ik zou hebben gezeefd

je zult zeven

je zou zeven

je zult hebben gezeefd

je zou hebben gezeefd

hij zal zeven

hij zou zeven

hij zal hebben gezeefd

hij zou hebben gezeefd

we zullen zeven

we zouden zeven

we zullen hebben gezeefd

we zouden hebben gezeefd

jullie zullen zeven

jullie zouden zeven

jullie zullen hebben gezeefd

jullie zouden hebben gezeefd

ze zullen zeven

ze zouden zeven

ze zullen hebben gezeefd

ze zouden hebben gezeefd


 



 

 

 

zich herinneren

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik herinner me

ik herinnerde me

ik heb me herinnerd

ik had me herinnerd

je herinnert je

je herinnerde je

je hebt je herinnerd

je had je herinnerd

hij herinnert zich

hij herinnerde zich

hij heeft zich herinnerd

hij had zich herinnerd

we herinneren ons

we herinnerden ons

we hebben ons herinnerd

we hadden ons herinnerd

jullie herinneren je

jullie herinnerden je

jullie hebben je herinnerd

jullie hadden je herinnerd

ze herinneren zich

ze herinnerden zich

ze hebben zich herinnerd

ze hadden zich herinnerd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal me herinneren

ik zou me herinneren

ik zal me hebben herinnerd

ik zou me hebben herinnerd

je zult je herinneren

je zou je herinneren

je zult je hebben herinnerd

je zou je hebben herinnerd

hij zal zich herinneren

hij zou zich herinneren

hij zal zich hebben herinnerd

hij zou zich hebben herinnerd

we zullen ons herinneren

we zouden ons herinneren

we zullen ons hebben herinnerd

we zouden ons hebben herinnerd

jullie zullen je herinneren

jullie zouden je herinneren

jullie zullen je hebben herinnerd

jullie zouden je hebben herinnerd

ze zullen zich herinneren

ze zouden zich herinneren

ze zullen zich hebben herinnerd

ze zouden zich hebben herinnerd


 



 

 

 

zien

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zie

ik zag

ik heb gezien

ik had gezien

je ziet

je zag

je hebt gezien

je had gezien

hij ziet

hij zag

hij heeft gezien

hij had gezien

we zien

we zagen

we hebben gezien

we hadden gezien

jullie zien

jullie zagen

jullie hebben gezien

jullie hadden gezien

ze zien

ze zagen

ze hebben gezien

ze hadden gezien

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zien

ik zou zien

ik zal hebben gezien

ik zou hebben gezien

je zult zien

je zou zien

je zult hebben gezien

je zou hebben gezien

hij zal zien

hij zou zien

hij zal hebben gezien

hij zou hebben gezien

we zullen zien

we zouden zien

we zullen hebben gezien

we zouden hebben gezien

jullie zullen zien

jullie zouden zien

jullie zullen hebben gezien

jullie zouden hebben gezien

ze zullen zien

ze zouden zien

ze zullen hebben gezien

ze zouden hebben gezien


 



 

 

 

zingen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zing

ik zong

ik heb gezongen

ik had gezongen

je zingt

je zong

je hebt gezongen

je had gezongen

hij zingt

hij zong

hij heeft gezongen

hij had gezongen

we zingen

we zongen

we hebben gezongen

we hadden gezongen

jullie zingen

jullie zongen

jullie hebben gezongen

jullie hadden gezongen

ze zingen

ze zongen

ze hebben gezongen

ze hadden gezongen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zingen

ik zou zingen

ik zal hebben gezongen

ik zou hebben gezongen

je zult zingen

je zou zingen

je zult hebben gezongen

je zou hebben gezongen

hij zal zingen

hij zou zingen

hij zal hebben gezongen

hij zou hebben gezongen

we zullen zingen

we zouden zingen

we zullen hebben gezongen

we zouden hebben gezongen

jullie zullen zingen

jullie zouden zingen

jullie zullen hebben gezongen

jullie zouden hebben gezongen

ze zullen zingen

ze zouden zingen

ze zullen hebben gezongen

ze zouden hebben gezongen


 



 

 

 

zitten

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zit

ik zat

ik heb gezeten

ik had gezeten

je zit

je zat

je hebt gezeten

je had gezeten

hij zit

hij zat

hij heeft gezeten

hij had gezeten

we zitten

we zaten

we hebben gezeten

we hadden gezeten

jullie zitten

jullie zaten

jullie hebben gezeten

jullie hadden gezeten

ze zitten

ze zaten

ze hebben gezeten

ze hadden gezeten

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zitten

ik zou zitten

ik zal hebben gezeten

ik zou hebben gezeten

je zult zitten

je zou zitten

je zult hebben gezeten

je zou hebben gezeten

hij zal zitten

hij zou zitten

hij zal hebben gezeten

hij zou hebben gezeten

we zullen zitten

we zouden zitten

we zullen hebben gezeten

we zouden hebben gezeten

jullie zullen zitten

jullie zouden zitten

jullie zullen hebben gezeten

jullie zouden hebben gezeten

ze zullen zitten

ze zouden zitten

ze zullen hebben gezeten

ze zouden hebben gezeten


 



 

 

 

zoeken

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zoek

ik zocht

ik heb gezocht

ik had gezocht

je zoekt

je zocht

je hebt gezocht

je had gezocht

hij zoekt

hij zocht

hij heeft gezocht

hij had gezocht

we zoeken

we zochten

we hebben gezocht

we hadden gezocht

jullie zoeken

jullie zochten

jullie hebben gezocht

jullie hadden gezocht

ze zoeken

ze zochten

ze hebben gezocht

ze hadden gezocht

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zoeken

ik zou zoeken

ik zal hebben gezocht

ik zou hebben gezocht

je zult zoeken

je zou zoeken

je zult hebben gezocht

je zou hebben gezocht

hij zal zoeken

hij zou zoeken

hij zal hebben gezocht

hij zou hebben gezocht

we zullen zoeken

we zouden zoeken

we zullen hebben gezocht

we zouden hebben gezocht

jullie zullen zoeken

jullie zouden zoeken

jullie zullen hebben gezocht

jullie zouden hebben gezocht

ze zullen zoeken

ze zouden zoeken

ze zullen hebben gezocht

ze zouden hebben gezocht


 



 

 

 

zorgen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zorg

ik zorgde

ik heb gezorgd

ik had gezorgd

je zorgt

je zorgde

je hebt gezorgd

je had gezorgd

hij zorgt

hij zorgde

hij heeft gezorgd

hij had gezorgd

we zorgen

we zorgden

we hebben gezorgd

we hadden gezorgd

jullie zorgen

jullie zorgden

jullie hebben gezorgd

jullie hadden gezorgd

ze zorgen

ze zorgden

ze hebben gezorgd

ze hadden gezorgd

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zorgen

ik zou zorgen

ik zal hebben gezorgd

ik zou hebben gezorgd

je zult zorgen

je zou zorgen

je zult hebben gezorgd

je zou hebben gezorgd

hij zal zorgen

hij zou zorgen

hij zal hebben gezorgd

hij zou hebben gezorgd

we zullen zorgen

we zouden zorgen

we zullen hebben gezorgd

we zouden hebben gezorgd

jullie zullen zorgen

jullie zouden zorgen

jullie zullen hebben gezorgd

jullie zouden hebben gezorgd

ze zullen zorgen

ze zouden zorgen

ze zullen hebben gezorgd

ze zouden hebben gezorgd


 



 

 

 

zwaaien

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zwaai

ik zwaaide

ik heb gezwaaid

ik had gezwaaid

je zwaait

je zwaaide

je hebt gezwaaid

je had gezwaaid

hij zwaait

hij zwaaide

hij heeft gezwaaid

hij had gezwaaid

we zwaaien

we zwaaiden

we hebben gezwaaid

we hadden gezwaaid

jullie zwaaien

jullie zwaaiden

jullie hebben gezwaaid

jullie hadden gezwaaid

ze zwaaien

ze zwaaiden

ze hebben gezwaaid

ze hadden gezwaaid

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zwaaien

ik zou zwaaien

ik zal hebben gezwaaid

ik zou hebben gezwaaid

je zult zwaaien

je zou zwaaien

je zult hebben gezwaaid

je zou hebben gezwaaid

hij zal zwaaien

hij zou zwaaien

hij zal hebben gezwaaid

hij zou hebben gezwaaid

we zullen zwaaien

we zouden zwaaien

we zullen hebben gezwaaid

we zouden hebben gezwaaid

jullie zullen zwaaien

jullie zouden zwaaien

jullie zullen hebben gezwaaid

jullie zouden hebben gezwaaid

ze zullen zwaaien

ze zouden zwaaien

ze zullen hebben gezwaaid

ze zouden hebben gezwaaid


 



 

 

 

zwemmen

tegenwoordige
tijd

verleden tijd

voltooid tegenwoordige
tijd

voltooid verleden
tijd

ik zwem

ik zwom

ik heb gezwommen

ik had gezwommen

je zwemt

je zwom

je hebt gezwommen

je had gezwommen

hij zwemt

hij zwom

hij heeft gezwommen

hij had gezwommen

we zwemmen

we zwommen

we hebben gezwommen

we hadden gezwommen

jullie zwemmen

jullie zwommen

jullie hebben gezwommen

jullie hadden gezwommen

ze zwemmen

ze zwommen

ze hebben gezwommen

ze hadden gezwommen

toekomende tijd

voorwaardelijke
wijs

voltooid toekomende
tijd

voltooid voorwaardelijke
wijs

ik zal zwemmen

ik zou zwemmen

ik zal hebben gezwommen

ik zou hebben gezwommen

je zult zwemmen

je zou zwemmen

je zult hebben gezwommen

je zou hebben gezwommen

hij zal zwemmen

hij zou zwemmen

hij zal hebben gezwommen

hij zou hebben gezwommen

we zullen zwemmen

we zouden zwemmen

we zullen hebben gezwommen

we zouden hebben gezwommen

jullie zullen zwemmen

jullie zouden zwemmen

jullie zullen hebben gezwommen

jullie zouden hebben gezwommen

ze zullen zwemmen

ze zouden zwemmen

ze zullen hebben gezwommen

ze zouden hebben gezwommen